Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/8602 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1974, van (gestelde) Srilankaanse nationaliteit, verblijvende in de penitentiaire inrichting te Tilburg, eiser,
gemachtigde: mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: G.D. Tjou-Tam-Sin, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 4 september 2001 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Op 17 september 2001 is de bewaringsgrondslag gewijzigd en is de bewaring voortgezet op grond van artikel 59, eerste lid onder a, van de Vw 2000. Nadat op 12 december 2001 de asielaanvraag van eiser niet is ingewilligd, is op dezelfde dag de bewaring opnieuw voortgezet op grond van artikel 59, eerste lid onder a, van de Vw 2000. Eerdere beroepen zijn bij uitspraken van 19 september 2001, 1 november 2001, 13 december 2001 en 25 januari 2002 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 1 februari 2002 heeft de gemachtigde van eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding en veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 12 februari 2002. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. drs. J. Hemelaar, kantoorgenoot van mr. Singh voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Op 16 januari 2002 is de voortduring van de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel door deze rechtbank en zittingsplaats getoetst. Het onderzoek is op 17 januari 2002 gesloten. Op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 dient de rechtbank, indien er schriftelijk uitspraak gedaan wordt, binnen zeven dagen na sluiting van het onderzoek, uitspraak te doen. In het onderhavige geval is er na acht dagen schriftelijk uitspraak gedaan. Er is in casu geen sprake van een intern of verkapt hoger beroep. De bewaring is onrechtmatig, nu er niet tijdig op het beroep is beslist.
Verweerder refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt het volgende.
Onderhavig beroep is het vijfde beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
Artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 luidt: De rechtbank doet mondeling of schriftelijk uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan. In afwijking van artikel 8:66, tweede lid, van de Awb kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.
Vast staat dat de rechtbank in het aan het onderhavige beroep voorafgaande vervolgberoep het onderzoek op 17 januari 2002 heeft gesloten en op 25 januari 2002 schriftelijk uitspraak heeft gedaan. De rechtbank heeft derhalve niet binnen zeven dagen na sluiting van het onderzoek uitspraak gedaan. Thans ligt voor de vraag welk gevolg hieraan moet worden verbonden.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat er geen sprake is van een intern dan wel verkapt hoger beroep. De datum van de betrokken uitspraak is eerst gebleken na de sluiting van het onderzoek op 17 januari 2002 en eiser heeft niet eerder de gelegenheid gehad om zich daarover uit te laten. Derhalve is de uitspraak van 25 januari 2002 niet aan de orde, maar de vraag wat het gevolg is van het feit dat op de zevende dag na de sluiting van het onderzoek er geen uitspraak was over de rechtmatigheid van de bewaring.
Voor de rechtbank is van doorslaggevende betekenis dat het gaat om de toetsing van de rechtmatigheid van een maatregel, welke maatregel inhoudt dat eiser zijn vrijheid wordt ontnomen. Het belang aan de zijde van eiser is derhalve dermate zwaar dat strikt de hand moet worden gehouden aan de wettelijke regeling in de Vw 2000. Met name waar een duidelijke termijn wordt gesteld, dient als uitgangspunt te gelden dat die termijn wordt nageleefd. Het vorenstaande wordt naar het oordeel van de rechtbank ook tot uitdrukking gebracht in de tekst van het derde lid van artikel 96 van de Vw 2000: een termijn van zeven dagen, welke termijn niet kan worden verlengd. Eiser dient tijdig kennis te kunnen nemen van de uitspraak over het al dan niet voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank stelt vast dat op de zevende dag na sluiting van het onderzoek geen uitspraak is gedaan en eiser op de zevende dag na sluiting van het onderzoek geen oordeel kon vernemen over de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel. Nu door verweerder geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die nopen tot afwijking van het hiervoor omschreven standpunt is de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd met de wet en dient het beroep gegrond te worden verklaard. De opheffing van de bewaring wordt bevolen ingaande 18 februari 2002.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 voor de periode van 25 januari 2002 tot en met 17 februari 2002 en wel tot een bedrag van EUR. 70,-- per dag dat eiser in een Huis van Bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal EUR. 1.680,--.
De rechtbank ziet geen reden om de schadevergoeding te matigen. De gemachtigde van eiser heeft, gelet op de omstandigheden van het geval, tijdig beroep ingesteld. De omstandigheid dat het handelen in strijd met artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 geen gevolg is van handelen of nalaten van verweerder leidt ook niet tot matiging. De rechtbank is van oordeel dat die handelwijze voor rekening en risico van verweerder dient te komen.
Gelet op het vorenstaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op EUR. 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 18 februari 2002 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot EUR. 1.680,-- (zegge: duizend zeshonderdtachtig euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot EUR. 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2002, in tegenwoordigheid van, mr. A.C.W. van Huussen, griffier.
Afschrift verzonden op: 21 februari 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.