In verweerders stelling, dat ten aanzien van verzoeken tot opheffing van signaleringen in het OPS een aparte rechtsgang openstaat bij de Dienst CRI te Zoetermeer, ziet de rechtbank evenmin reden om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb over te gaan tot niet-ontvankelijkverklaring. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het ten tijde hier van belang geldende artikel 3, vierde lid, Vw 1965 is de Minister van Justitie bevoegd aan ambtenaren, belast met grensbewaking en toezicht op vreemdelingen bijzondere aanwijzingen te geven in het belang van de grensbewaking.
Blijkens hoofdstuk A3/4.2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is de signalering OVR een bijzondere aanwijzing van de Minister van Justitie aan de ambtenaren belast met grensbewaking en toezicht op vreemdelingen, die gegeven wordt in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid.
Deze aanwijzing leidt tot de registratie in het OPS, de feitelijke signalering. Anders dan eiser stelt, is de onderhavige signalering als ongewenst vreemdeling in het OPS gebaseerd op het - nog immer van kracht zijnde - Reglement persoonsregistratie NSIS-vreemdelingen. De stelling dat de signalering een wettelijke basis mist en feitelijk moet worden gelijkgesteld met de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 67 Vw 2000, is dan ook niet juist.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, Reglement persoonsregistratie NSIS-vreemdelingen kan de betrokken vreemdeling een verzoek om verwijdering van de signalering richten aan het Hoofd van de Divisie CRI te Zoetermeer. Deze rechtsgang is, blijkens de formulering ervan, kennelijk gericht op opheffing van de signalering gedurende de looptijd. Voor de behandeling hiervan is formeel de Divisie CRI, als beheerder van het register OPS, verantwoordelijk. In de praktijk zal de beheerder van het register zich echter, zoals ook blijkt uit de ter zitting door eisers raadsman overgelegde brief van de Directeur recherche van het Korps landelijke politiediensten, voor advies wenden tot het bestuursorgaan dat materieel verantwoordelijk is voor de beslissing tot signalering, te weten verweerder.
De rechtbank leest in het onderhavige bezwaarschrift van 17 april 2000 evenwel geen bezwaar dat zich richt tegen een weigering tot tussentijdse verwijdering van de signalering, doch een bezwaar dat zich richt tegen de signalering als zodanig, met andere woorden tegen de bijzondere aanwijzing die uit hoofde van artikel 3, vierde lid, Vw 1965 is gegeven. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van enerzijds een gedurende de looptijd van de signalering gedaan verzoek om verwijdering van de signalering, dat door verweerder terecht is doorgezonden naar de Divisie CRI en aldaar thans ook in behandeling is, en anderzijds een bezwaarschrift, gericht tegen de bijzondere aanwijzing tot ongewenst signalering, waarover verweerder zich nog dient uit te laten. Het gaat hier derhalve om twee van elkaar te onderscheiden procedures.