ECLI:NL:RBSGR:2002:AE0895

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/42769
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen signalering als ongewenst vreemdeling in opsporingsregister

In deze zaak heeft eiser, een Duitse nationaliteit, beroep ingesteld tegen de signalering als ongewenst vreemdeling in het opsporingsregister (OPS) door de Staatssecretaris van Justitie. Eiser was eerder veroordeeld voor een drugsdelict en is sindsdien voor vijf jaar als ongewenst vreemdeling gesignaleerd. Op 17 april 2000 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze registratie en verzocht om opheffing. De Staatssecretaris heeft echter aangegeven dat het verzoek tot opheffing door de Divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) behandeld moet worden, wat eiser betwistte. Eiser stelde dat de signalering wel degelijk rechtsgevolgen heeft en dat verweerder verantwoordelijk is voor de beslissing op zijn bezwaar.

De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder niet tijdig op het bezwaar heeft beslist, waardoor het beroep gegrond is verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de signalering een handeling van een bestuursorgaan betreft en dat eiser recht heeft op een beslissing op zijn bezwaar. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken een beslissing te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op 644 euro zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 maart 2002, en tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 01/42769
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1955,
van Duitse nationaliteit,
IND dossiernummer 9903.08.8038,
eiser,
gemachtigde: mr. A.J.A. Assink, advocaat te Enschede,
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. B. Th. Moerkoert, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Eiser is op 7 juli 1998 door de rechtbank Almelo veroordeeld wegens het handelen in strijd met artikel 140, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (WvSr), artikel 2, eerste lid aanhef onder a letter A Opiumwet en artikel 3 aanhef onder A Opiumwet juncto artikel 47 aanhef sub 1 WvSr. Het gerechtshof te Arnhem heeft eiser in hoger beroep op 4 maart 1999 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden wegens het handelen in strijd met artikel 140 WvSr en artikel 3, eerste lid onder A Opiumwet. Het tegen dit arrest ingediende cassatieberoep is op 4 april 2000 door de Hoge Raad verworpen.
1.2 Naar aanleiding van eisers veroordeling heeft verweerder eiser als ongewenst vreemdeling (OVR) gesignaleerd in het opsporingsregister (OPS) met ingang van 9 maart 1999 voor de duur van 5 jaar.
1.3 Bij brief van 17 april 2000 heeft eiser verweerder verzocht om aan te geven of hij tot ongewenst vreemdeling is verklaard of alleen geregistreerd staat in het kader van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO). Tevens heeft eiser met deze brief voor zoveel mogelijk hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om opheffing van de registratie. Bij brieven van 23 augustus 2000 en 11 juli 2001 heeft eiser het verzoek respectievelijk bezwaarschrift nader toegelicht.
1.4 Bij brief van 17 juli 2001 heeft verweerder aan eiser bericht dat zijn verzoek tot opheffing van de signalering moet worden gericht aan het Hoofd van de Divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) en dat het verzoek derhalve is doorgezonden.
1.5 Bij beroepschrift van 28 augustus 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de brief van 17 juli 2001.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 24 januari 2001. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.C. Berg, voormalig kantoorgenoot van eisers gemachtigde mr. Assink. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Moerkoert.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Verweerder stelt zich op het standpunt niet bevoegd te zijn om te beslissen op het verzoek om opheffing van de signalering in het OPS. Met de brief van 17 juli 2001 heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt dat ingevolge artikel 14, tweede lid, van het Reglement landelijke persoonsregistratie vreemdelingen OPS een schriftelijk verzoek daartoe gericht moet worden aan het Hoofd van de Divisie CRI, en dat mitsdien eisers verzoek voor behandeling aan genoemde instantie wordt doorgezonden. Verweerder heeft daarbij uitdrukkelijk aangegeven dat deze mededeling niet is gericht op rechtsgevolg, en dat de brief van 17 juli 2001 mitsdien niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat het wel degelijk verweerder is die op het verzoek om opheffing dient te beslissen. Het besluit tot signalering in het OPS is immers ook afkomstig van verweerder, terwijl de Divisie CRI daaraan slechts uitvoering geeft door plaatsing in en beheer van het register.
2.4 In het verweerschrift stelt verweerder in de eerste plaats dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar. Daartoe wordt aangevoerd dat eiser, gezien het feit dat hij een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), ook in het geval hij niet zou zijn gesignaleerd de toegang tot Nederland zou zijn ontzegd. De signalering heeft dus geen toegevoegde waarde en is mitsdien niet op rechtsgevolg gericht. Evenmin kan de signalering worden aangemerkt als een handeling ten aanzien van een vreemdeling als zodanig.
Het bezwaar moet volgens verweerder bovendien niet-ontvankelijk worden geacht, omdat bij de Divisie CRI te Zoetermeer een aparte rechtsgang openstaat om de signalering ongedaan te maken.
Verweerder stelt in de tweede plaats dat de brief van 17 juli 2001 niet kan worden gezien als een beschikking op bezwaar, waartegen beroep openstaat, zodat het beroep moet worden aangemerkt als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op eisers bezwaar van 17 april 2000. Verweerder meent het beroep om die reden gegrond is, en wijst op de mogelijkheid om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
2.5 Ter zitting heeft eiser bij monde van zijn raadsman aangegeven met verweerder van oordeel te zijn dat nog niet op het ingediende bezwaar is beslist, terwijl zulks wel gebeurd had moeten zijn. Eiser is van mening dat de aanwijzing tot signalering wel op rechtsgevolg is gericht. Eiser wenst zijn vroegere beroep van internationaal vrachtwagenchauffeur weer te gaan uitoefenen, en wordt hierin belemmerd zolang hij als gevolg van de signalering geen toegang tot Nederland heeft.
Volgens eiser is registratie thans, door het vervallen van de Wet persoonsregistraties (waarop het Reglement OPS van toepassing was), gebaseerd op de Wet Bescherming Persoonsgegevens, waardoor de registratie hetzelfde regime kent als de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 67 Vw 2000.
Het gewijzigde wettelijke regime heeft tot gevolg dat thans nadrukkelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de aanwijzing die de signalering tot gevolg heeft en anderzijds de registratie van de signalering. Omdat het bezwaarschrift zich richt tegen de aanwijzing tot signalering, dient eiser te worden ontvangen in zijn bezwaar.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Tussen partijen is niet meer in geschil dat verweerder nog niet heeft beslist op het door eiser op 17 april 2000 ingediende bezwaar. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding het onderhavige beroep aan te merken als zijnde gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar.
Krachtens artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb is het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld, zodat daartegen krachtens artikel 8:1 Awb beroep kan worden ingesteld.
Aangezien de termijn waarbinnen verweerder op het bezwaar van 17 april 2000 had moeten beslissen, ten tijde van het indienen van het beroepschrift is verstreken en, mede gelet op de tussentijds plaatsgevonden hebbende correspondentie en telefoongesprekken, geen sprake is van een onredelijk laat ingediend beroep, is het beroep op grond van artikel 6:12, eerste lid, Awb ontvankelijk.
Nu verweerder niet tijdig op het bezwaar heeft beslist, bestaat aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb te vernietigen.
2.8 De rechtbank ziet voorts geen aanleiding verweerder te volgen in diens suggestie om het bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb niet-ontvankelijk te verklaren.
Daartoe is in de eerste plaats redengevend dat, voor zover al gezegd zou moeten worden dat de signalering niet op rechtsgevolg is gericht, zij naar het oordeel van de rechtbank toch in elk geval moet worden opgevat als een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, als bedoeld in artikel 1a Vw 1965 respectievelijk artikel 72, derde lid, Vw 2000. Aangezien met deze bepalingen het beschikkingsbegrip van artikel 1:3, tweede lid, Awb is uitgebreid, dient verweerders stelling dat het bezwaar niet-ontvankelijk is bij gebreke van een beschikking, te falen.
In verweerders stelling, dat ten aanzien van verzoeken tot opheffing van signaleringen in het OPS een aparte rechtsgang openstaat bij de Dienst CRI te Zoetermeer, ziet de rechtbank evenmin reden om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb over te gaan tot niet-ontvankelijkverklaring. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het ten tijde hier van belang geldende artikel 3, vierde lid, Vw 1965 is de Minister van Justitie bevoegd aan ambtenaren, belast met grensbewaking en toezicht op vreemdelingen bijzondere aanwijzingen te geven in het belang van de grensbewaking.
Blijkens hoofdstuk A3/4.2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is de signalering OVR een bijzondere aanwijzing van de Minister van Justitie aan de ambtenaren belast met grensbewaking en toezicht op vreemdelingen, die gegeven wordt in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid.
Deze aanwijzing leidt tot de registratie in het OPS, de feitelijke signalering. Anders dan eiser stelt, is de onderhavige signalering als ongewenst vreemdeling in het OPS gebaseerd op het - nog immer van kracht zijnde - Reglement persoonsregistratie NSIS-vreemdelingen. De stelling dat de signalering een wettelijke basis mist en feitelijk moet worden gelijkgesteld met de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 67 Vw 2000, is dan ook niet juist.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, Reglement persoonsregistratie NSIS-vreemdelingen kan de betrokken vreemdeling een verzoek om verwijdering van de signalering richten aan het Hoofd van de Divisie CRI te Zoetermeer. Deze rechtsgang is, blijkens de formulering ervan, kennelijk gericht op opheffing van de signalering gedurende de looptijd. Voor de behandeling hiervan is formeel de Divisie CRI, als beheerder van het register OPS, verantwoordelijk. In de praktijk zal de beheerder van het register zich echter, zoals ook blijkt uit de ter zitting door eisers raadsman overgelegde brief van de Directeur recherche van het Korps landelijke politiediensten, voor advies wenden tot het bestuursorgaan dat materieel verantwoordelijk is voor de beslissing tot signalering, te weten verweerder.
De rechtbank leest in het onderhavige bezwaarschrift van 17 april 2000 evenwel geen bezwaar dat zich richt tegen een weigering tot tussentijdse verwijdering van de signalering, doch een bezwaar dat zich richt tegen de signalering als zodanig, met andere woorden tegen de bijzondere aanwijzing die uit hoofde van artikel 3, vierde lid, Vw 1965 is gegeven. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van enerzijds een gedurende de looptijd van de signalering gedaan verzoek om verwijdering van de signalering, dat door verweerder terecht is doorgezonden naar de Divisie CRI en aldaar thans ook in behandeling is, en anderzijds een bezwaarschrift, gericht tegen de bijzondere aanwijzing tot ongewenst signalering, waarover verweerder zich nog dient uit te laten. Het gaat hier derhalve om twee van elkaar te onderscheiden procedures.
In het vorenstaande ziet de rechtbank reden om verweerder met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb een termijn te stellen om op het bezwaar te beslissen.
2.9 Nu het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals hierna is weergegeven.
3 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit zoals bedoeld in artikel 6:2 aanhef en onder b, Awb;
- draagt verweerder op binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak een beschikking op het bezwaar te geven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van 644 euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L.J.C. Hangx als griffier op 1 maart 2002
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 1 maart 2002