ECLI:NL:RBSGR:2002:AE0879

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/2794 OVERIO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf voor Liberiaanse asielzoeker

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 7 februari 2002 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Liberiaanse asielzoeker, tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris ten onrechte twijfelde aan de nationaliteit van eiser, maar dat de procedure rondom het nationaliteitsgehoor onzorgvuldig was verlopen. Eiser had geen documenten ter onderbouwing van zijn nationaliteit overgelegd en had onjuiste informatie verstrekt over zijn dagelijkse leefsituatie. De rechtbank concludeerde dat de twijfels over de identiteit van eiser voldoende grond vormden om zijn verzoek om een vergunning tot verblijf te weigeren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat er geen schending van de hoorplicht had plaatsgevonden en dat de termijnoverschrijding door de Staatssecretaris geen aanspraak op een verblijfsvergunning rechtvaardigde. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep open.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/2794 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1980, van gestelde Liberiaanse nationaliteit, wonende te B, eiser, gemachtigde: mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.C.G.G. van Hoek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 21 april 1997 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend alsmede een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 31 januari 1999 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 5 februari 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij faxbericht van 1 maart 1999. Het bezwaar is bij besluit van 11 januari 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 22 januari 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 20 februari 2001. Op 18 april 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 5 november 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2001 te Alkmaar. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. A.P. van Stralen, kantoorgenoot van mr. Sinoo voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiser legt primair aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
Verweerder twijfelt ten onrechte aan eisers Liberiaanse nationaliteit. Hierbij is van belang dat eiser wel degelijk veel juiste informatie over zijn land van herkomst heeft kunnen geven en een gedeelte van de vragen juist heeft beantwoord. Door verweerder is voorts voorbij gegaan aan het feit dat eiser analfabeet is en dat de vragen over Liberia die tijdens het nationaliteitsgehoor zijn gesteld niet goed bij eisers ontwikkelingsniveau en begrippenkader aansloten. Het nationaliteitsgehoor heeft dan ook op onzorgvuldige wijze plaatsgevonden. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft eiser een brief van 20 februari 1999 van een medewerkster van Vluchtelingenwerk overgelegd waaruit blijkt dat ook zij van oordeel was dat de vraagstelling van de contactambtenaar zodanig kort was dat zij het gevoel had dat de vragen vaak niet goed begrepen werden. Nu tijdens het nader gehoor gebruik is gemaakt van twee tolken, é n van hen sprak Mandingo en Frans en de ander sprak Frans en Nederlands, waardoor bij elke vertaling informatie verloren is gegaan, is sprake van een onzorgvuldige werkwijze van de IND.
Verweerder is voorts ten onrechte niet ingegaan op eisers verzoek om bij de Liberiaanse ambassade te worden gepresenteerd.
Eiser komt in ieder geval in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama’s) nu verweerder ten onrechte niet binnen zes maanden na eisers aanvragen een onderzoek heeft ingesteld naar de adequate opvangmogelijkheden in Liberia.
In de gronden van het beroepschrift is verweerder er door eiser voorts op gewezen dat hij reeds langer dan drie jaar in Nederland verblijft en dat hij om die reden in aanmerking dient te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Hierbij merkt eiser nog op dat zijn aanvragen dateren van 21 april 1997 en dat het door hem bij brief van 5 februari 1999 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening bij uitspraak van 18 mei 2000 door de president van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam, is toegewezen.
Eiser is tenslotte van oordeel dat hij ten onrechte niet door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) is gehoord.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser naar aanleiding van de daarop betrekking hebbende stellingen van verweerder, opgemerkt dat hij er van uitgaat dat eiser niet met onbekende bestemming is vertrokken en er derhalve geen reden is voor een niet-ontvankelijkverklaring wegens gebrek aan belang.
2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Hierbij staat voorop dat geen geloof wordt gehecht aan eisers gestelde nationaliteit. Eiser heeft allereerst geen documenten ter onderbouwing van zijn nationaliteit overgelegd. Hij heeft voorts onjuiste informatie verstrekt over zaken die rechtstreeks verband houden met zijn dagelijkse leefsituatie. Zo heeft eiser verklaard dat hij in een uur van zijn woonplaats C naar Monrovia is gefietst, terwijl is gebleken dat deze twee plaatsen ongeveer 150 km van elkaar verwijderd liggen. Ook heeft eiser Monrovia genoemd als een plaats in de directe omgeving van zijn woonplaats. De door eiser genoemde rivier Dogola is niet in de directe omgeving van C te traceren. Eiser heeft - naast het biljet van 100 Liberiaanse Dollar - geen Liberiaanse munten of bankbiljetten kunnen noemen, terwijl hij ook heeft verklaard dat hij maandelijks naar de markt ging waar hij regelmatig wisselgeld moet hebben ontvangen. Eiser heeft voorts, afgezien van zijn eigen stam, geen bekende etnische bevolkingsgroepen in Liberia kunnen noemen.
Eisers opmerkingen dat hij analfabeet is en getraumatiseerd en dat hij zijn herinneringen aan Liberia heeft weggedrukt, vormen onvoldoende verklaring voor de door hem gegeven onjuiste informatie over Liberia. Gelet op de aard van de door eiser verschafte (feitelijke) informatie heeft de wijze waarop tijdens het nader gehoor de vertaling van het Mandingo naar het Nederlands heeft plaatsgevonden, daarop niet of nauwelijks invloed gehad. Tijdens het nationaliteitsgehoor heeft eiser verklaard dat de gang van zaken tijdens dit gehoor goed was en dat hij de tolk goed heeft verstaan en begrepen. Gelet hierop kan het beroep door de medewerkster van Vluchtelingenwerk in haar brief van 20 februari 1999 op door verweerder veroorzaakte communicatiestoornissen niet slagen. Ook heeft zij tijdens het nationaliteitsgehoor niet aangegeven dat zij van mening was dat eiser de vragen waarschijnlijk niet goed heeft begrepen.
Gelet op de resultaten van het nationaliteitsgehoor valt niet in te zien waarom eiser bij de Liberiaanse ambassade had moeten worden gepresenteerd.
De omstandigheid dat niet binnen zes maanden een onderzoek is gedaan naar adequate opvang in het land van herkomst leidt in het onderhavige geval niet tot een vergunning tot verblijf op grond van het ama-beleid. Immers, ook indien er eerder een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker aan eiser zou zijn verleend, dan zou deze vergunning thans worden ingetrokken wegens de twijfel aan zijn nationaliteit en daarmee zijn identiteit, en de omstandigheid dat eiser door het afleggen van ongeloofwaardige verklaring een potentieel onderzoek naar de opvangmogelijkheden in zijn land van herkomst heeft gefrustreerd.
Nu ernstige twijfels bestaan omtrent zijn identiteit, komt eiser voorts niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid.
Gelet op artikel 7:3 Awb bestaat in het onderhavige geval geen verplichting tot horen. Het horen wordt evenmin door de zorgvuldigheid gevorderd.
Ten aanzien van eisers verzoek om te worden gepresenteerd bij de ambassade heeft verweerder ter zitting nog opgemerkt dat het vast beleid is een presentatie niet te laten plaatsvinden tijdens de toelatingsprocedure van een asielzoeker. Het staat de vreemdeling wel vrij zelf contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst.
Ter zitting heeft verweerder primair de niet-ontvankelijkheid van het beroep opgeworpen. Eiser is blijkens het formulier M100 op 17 oktober 2001 met onbekende bestemming vertrokken en heeft derhalve geen belang meer bij een behandeling van zijn beroep.
Verweerder heeft hiertoe ter zitting nog opgemerkt dat ook de gemachtigde geen contact meer onderhoudt met eiser. Subsidiair wordt door verweerder het standpunt ingenomen zoals dit ook in de beschikking op bezwaar en het verweerschrift is neergelegd.
III. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat verweerder kort voor de zitting alsnog heeft geconstateerd dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken onvoldoende grond vormt voor de door verweerder getrokken conclusie dat eiser geen enkel belang meer heeft bij de onderhavige procedure. Hierbij is van belang dat zowel de gemachtigde van eiser als de rechtbank eerst bij brieven van 28 november 2001 kennis hebben genomen van het formulier M100 waaruit blijkt dat eiser op 17 oktober 2001 met onbekende bestemming zou zijn vertrokken. Eerst ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat de gemachtigde van eiser telefonisch heeft aangegeven dat ook zij geen contact meer met haar cliënt onderhoudt. Nu verweerder eerst ter zitting de primaire grondslag van het verweer heeft gewijzigd, heeft verweerder de gemachtigde van eiser de mogelijkheid ontnomen hiertegen behoorlijk verweer te kunnen voeren. Hierbij acht de rechtbank van belang dat, gelet op de datering van het formulier M100, ten tijde van de verzending van het verweerschrift bij verweerder (intern) wel reeds bekend was dat eiser met onbekende bestemming was vertrokken. Tevens neemt de rechtbank in aanmerking dat de periode gedurende welke thans onbekend zou zijn waar eiser verblijft, kort kan worden genoemd. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2. Aan de orde is derhalve de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
3. Het bestreden besluit dateert van 23 augustus 2000. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vw (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal bij de ex tunc uit te voeren rechtmatigheidstoets derhalve de Vw en aanverwante regelingen toepassen.
4. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht en op de door verweerder daartoe aangevoerde gronden op het standpunt kunnen stellen dat aan de geloofwaardigheid van eisers gestelde nationaliteit moet worden getwijfeld. Daarbij wordt betrokken de omstandigheid dat verweerder afdoende invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht door na het nader gehoor nog een nationaliteitsgehoor te organiseren teneinde de gerezen twijfel nader te onderzoeken. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een presentatie van eiser bij de Liberiaanse ambassade niet nodig was.
6. Hieruit volgt dat verweerder op goede gronden heeft overwogen dat eiser niet als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag is aan te merken.
7. Uit hetgeen ten aanzien van het vluchtelingschap is overwogen volgt tevens dat niet aannemelijk is geworden dat eiser bij terugzending het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8. Voorts dient te worden beoordeeld of verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
9. Eisers stelling dat hij in het bezit had moeten worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van het ama-beleid, omdat verweerder niet binnen zes maanden op zijn aanvraag om toelating heeft beslist, treft geen doel. Hierbij is van belang dat het enkele overschrijden van deze termijn geen aanspraak op een verblijfsvergunning doet ontstaan of de conclusie rechtvaardigt dat adequate opvang niet gewaarborgd is. De rechtbank sluit zich aan bij het oordeel zoals dat is neergelegd in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken van 3 juli 1997 (Jub 1997 nr.12 - 2).
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de onderhavige zaak voorts terecht geweigerd eiser een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid te verlenen wegens het bestaan van „ernstige twijfels aan de identiteit“ zoals neergelegd in Vc 1994 A4/6.22.2, onder f. Hiertoe overweegt de rechtbank dat, gelet op hetgeen onder punt III.5 is overwogen, geen geloof wordt gehecht aan eisers gestelde nationaliteit en daarmee evenmin aan de door hem gestelde identiteit.
11. De rechtbank is tenslotte van oordeel dat van schending van de hoorplicht geen sprake is. In het onderhavige geval kon verweerder na kennisneming van (de gronden van) het bezwaarschrift tot de conclusie komen dat de daarin vervatte bezwaren kennelijk ongegrond zijn. Gelet hierop bestond er evenmin aanleiding om eiser door de ACV te doen horen.
12. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
13. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2002 door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, mr. L. van Es en mr. J.S. Reid als rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
Afschrift verzonden op: 7 februari 2002
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.