Rechtbank te ‘s-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 99/10268 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1979, van Irakese nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. van der Helm, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te Den Haag.
1. Op 23 april 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend alsmede een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 26 november 1998 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard niet ingewilligd. Voorts is eiser bij dit besluit een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend. Bij bezwaarschrift van 12 december 1998 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt, voorzover het de afwijzing van zijn aanvragen betreft. Het bezwaar is bij besluit van 12 augustus 1999 kennelijk ongegrond verklaard.
2. Bij het besluit van 12 augustus 1999 is tevens de vvtv van eiser ingetrokken. Eiser heeft hiertegen op 8 september 1999 een bezwaarschrift ingediend. Voorts heeft hij op deze datum een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, ter voorkoming van zijn uitzetting gedurende de bezwaarprocedure tegen de intrekking van zijn vvtv (99/10263). Op het bezwaarschrift is nog niet beslist. Het verzoek om een voorlopige voorziening is op 17 april 2001 toegewezen.
3. Bij beroepschrift van 8 september 1999 heeft eiser tegen het besluit van 12 augustus 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank, voorzover het de ongegrondverklaring van zijn bezwaar betreft. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 9 februari 2000. Op 16 maart 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 20 juli 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft het beroep nog nader aangevuld bij brieven van 6 augustus 2001, 17 augustus 2001 en 26 oktober 2001. Bij brief van 17 oktober 2001 heeft verweerder zijn standpunt nog nader onderbouwd. Eiser heeft bij brieven van 9 november 2001 en 19 november 2001 het beroep nog nader aangevuld.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2001 te Alkmaar. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer M.A. Mohiddin, tolk Turkmeens.
1. Eiser legt primair aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft het volgende asielrelaas naar voren gebracht.
Eiser is shi’iet van Turkmeense afkomst, en heeft van zijn geboorte tot zijn vertrek uit Irak in Kirkuk gewoond. Hij is in januari 1997 gehuwd. Eiser is op 1 maart 1997 in dienst gegaan, en kwam in een trainingscentrum in Kirkuk terecht. Hij werd ingedeeld bij de infanterie. Na drie maanden werd eiser met 500 andere dienstplichtigen meegenomen naar een militair kamp in Muhawil, en ingelijfd bij de Fedayeen Saddam. Ze kregen een militaire training, onder meer als zelfmoordcommando. De rekruten moesten rauw vlees eten van honden, katten en konijnen die ter plekke in stukken werden gescheurd, om ze te leren geen genade te hebben.
Een majoor, Ismael, had een hekel aan eiser, omdat hij Turkmeen en shi’iet is, en afkomstig is uit Kirkuk. Ismael heeft hem 6 of 7 keer gevangen gezet, in een klein kamertje van 1 vierkante meter. Als eiser naar de WC moest werd hij geblinddoekt. Tijdens zijn gevangenschap werd hem meermalen te kennen gegeven dat hij in het kamertje moest sterven. Na een paar dagen werd hij dan weer vrijgelaten en moest hij weer meetrainen. Eiser werd daarnaast heel vaak mishandeld door Ismael, soms drie keer per dag, soms twee keer. Ismael liep dan over zijn borst heen, en gooide hem in de modder en in het water. Hij werd geslagen en geschopt. Anderen werden ook mishandeld, maar minder vaak.
Eiser was bang omdat Ismael hem met de dood bedreigde. Ook was hij bang omdat er vaak jongens niet terugkwamen van een aktie. Na zes maanden bij de Fedayeen Saddam, ongeveer een week voor zijn ontsnapping, werd eiser voor de laatste maal gevangen gezet. Tijdens het luchten moest hij schoonmaken. Hij ontdekte toen een scheur in het hek om het kamp. Hij markeerde de scheur door er een vuilnisbak voor te zetten. ‘s Nachts zei hij dat hij naar de WC moest. Een bewaker nam hem mee, en hield de wacht voor deur van de WC. Eiser klom meteen uit het raam van de WC. Hij liep over het terrein en ontsnapte door het gat in het hek.
Eiser heeft zo’n drie uur hard gelopen, zonder te weten waarheen. Hij hield een auto aan. De automobilist was eerst bang, maar nadat eiser uitlegde wat er met hem gebeurd was nam hij hem mee naar zijn huis. Vervolgens bracht hij hem naar Bagdad. Hij bracht eiser in contact met een man die hem naar Dakuk bracht. Voor zijn vertrek had hij zijn ouders gebeld, die hem opwachtten in Dakuk, en hem naar een oom brachten. De oom gaf hem geld en toen is hij op 15 januari 1998 naar Arbil gegaan. Daar heeft hij zijn reis geregeld. Na een maand is hij naar Zakho gegaan en heeft daar nog
15 dagen verbleven. Op 1 maart 1998 is hij met de reisagent naar Turkije gegaan.
2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Het asielrelaas van eiser is ongeloofwaardig, niet aannemelijk en onvoldoende zwaarwegend.
De verklaringen van eiser over zijn ervaringen bij de Fedayeen Saddam zijn ongeloofwaardig. Uit openbare bronnen blijkt dat geen gedwongen rekrutering in de Fedayeen Saddam plaatsvindt. Deze strijdkrachten bestaan voor het merendeel uit scholieren en studenten uit families die goed banden onderhouden met de regerende Ba’ath Partij. Het betreffen elitetroepen van regeringsgetrouwe, goed gemotiveerde en goed getrainde jonge vrijwilligers die beter worden verzorgd en betaald dan soldaten van het reguliere Irakese leger. Ook de verklaringen van eiser over zijn ontsnapping en het feit dat hij het risico heeft genomen aan de eerste de beste persoon die hij na zijn ontsnapping tegenkwam te vertellen wat er was gebeurd zijn ongeloofwaardig. Het wordt dan ook niet geloofwaardig geacht dat eiser daadwerkelijk deel uit heeft gemaakt van de Fedayeen Saddam.
Ook los van de geloofwaardigheid is het asielrelaas onvoldoende zwaarwegend. Het feit dat eiser van Turkmeense afkomst is en het Shi’itisch geloof belijdt is onvoldoende om vluchtelingschap aan te nemen. Eiser kon voorts eenvoudig ontsnappen. Eiser heeft geen oppositionele activiteiten verricht, en is buiten zijn diensttijd bij de Fedayeen Saddam niet gearresteerd of gedetineerd geweest.
Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat eiser het reële risico loopt bij terugkeer naar Irak te worden onderworpen aan een behandeling die wordt verboden door artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Op grond van artikel 7:3 onder b, Awb is eiser niet gehoord omtrent zijn bezwaarschrift.
3. In beroep heeft eiser aangevoerd dat de handelwijze van verweerder strijdig is met het zorgvuldigheidsbeginsel, nu eerst in de beschikking op bezwaar melding is gemaakt van de bronnen waarnaar wordt verwezen in de beslissing in primo. Als gevolg hiervan heeft eiser in zijn bezwaarschrift niet kunnen reageren op deze bronnen.
De bestreden beschikking is voorts strijdig met het zorgvuldigheidsbeginsel, vanwege de korte tijdsspanne tussen het indienen van de correcties en aanvullingen op het rapport van nader gehoor en het moment waarop de beschikking in primo is geslagen. De ervaring leert immers dat verweerder doorgaans een aanzienlijke tijd nodig heeft om een zaak naar behoren af te kunnen doen.
In de bestreden beschikking is daarnaast geen enkele aandacht besteed aan hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd omtrent de aannemelijkheid van de deelname van eiser aan de Fedayeen Saddam. Ook is niet gereageerd op de stelling in bezwaar dat voor eiser, als deserteur van een eliteonderdeel, geen binnenlands vestigingsalternatief voorhanden is.
Eiser heeft in beroep een verklaring van majoor Salman Hasan Kadi, officier voor de dienstplicht te Dakuk, overgelegd, waarin deze verklaart dat eiser op 17 december 1997 is weggevlucht uit de commandotroepen van Saddam voor de provincie Tamim. Eiser heeft opgemerkt dat hij in deze verklaring wordt aangeduid als C, aangezien dit de familienaam van zijn grootvader is en D de naam van zijn vader. In Irak is het gebruikelijk dat de tenaamstelling van (grootouders) wordt opgenomen.
4. In het verweerschrift heeft verweerder de stellingen uit het bestreden besluit gehandhaafd. Ook uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 18 juli 2000 blijkt dat gedwongen rekrutering in de Fedayeen Saddam uiterst onwaarschijnlijk is. Los hiervan kan de enkele omstandigheid dat eiser naar zijn zeggen bij deze organisatie werd ingedeeld niet tot het aannemen van vluchtelingschap leiden. De eenvoudige ontsnapping van eiser en het feit dat hij de eerste de beste automobilist zijn hele verhaal heeft verteld duidt niet op gegronde vrees voor vervolging. Eiser heeft bovendien het land niet meteen verlaten, maar eerst nog een maand in Arbil en twee weken in Zakho verbleven.
Verweerder kan zich niet aan de indruk onttrekken dat eiser zijn land heeft verlaten vanwege de algemene slechte situatie. Eiser heeft immers tijdens zijn nader gehoor verklaard dat hij niet langer in Bagdad heeft verbleven omdat hij daar niemand kende, en hij in Nederland wordt verzorgd, onderdak en geld krijgt.
Eiser heeft een binnenlands vluchtalternatief in Noord-Irak, nu niet aannemelijk is geworden dat eiser behoort tot de risicogroepen als genoemd in de ambstberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998 en 13 november 1998.
Aan de verklaring van majoor Salman Hasan Kadi wordt weinig waarde gehecht, nu op relatief eenvoudige wijze -veelal door omkoping- zowel authentieke als valse Irakese documenten kunnen worden verkregen. Bovendien stemt de achternaam die in het document wordt genoemd niet overeen met de achternaam van eiser, en vermeldt het document dat eiser op 17 december 1997 is gevlucht, terwijl eiser tijdens het eerste gehoor zelf heeft verklaard dat hij tot 1 januari 1998 in dienst heeft gezeten.
5. Bij brief van 6 augustus 2001 heeft eiser het beroep als volgt aangevuld. Verweerder had eiser moeten horen, nu niet binnen zes maanden op het bezwaarschrift is beslist. Het bezwaar had niet kennelijk ongegrond mogen worden verklaard. Nu tussen redelijk denkende mensen twijfel zal bestaan over de vraag of sprake is van vluchtelingschap, had eiser op grond van het zogenoemde mosacriterium moeten worden gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV).
De verklaring van majoor Salman Hasan Kadi is ten onrechte niet op echtheid onderzocht. Eiser heeft tijdens zijn eerste gehoor niet verklaard dat hij tot 1 januari 1998 in dienst heeft gezeten, maar „tot ongeveer 1998“.
Dat eiser gedwongen is gerekruteerd in de Fedayeen Saddam is niet ongeloofwaardig. Een organisatie als de Fedayeen Saddam heeft naast loyale aanhangers van het regime ook behoefte aan „kanonnenvlees“. Bovendien was het feit dat eiser niet behoorde tot de loyale aanhangers voor de autoriteiten niet onoverkomelijk voor de autoriteiten, nu de training binnen de Fedayeen Saddam er nu juist op was gericht om de deelnemers te hersenspoelen. Overigens was eiser weliswaar geen lid van de Baath’partij maar zijn vader wel, zodat moet worden aangenomen dat de familie van eiser als regeringsgezind te boek stond. Voorts is er voor de autoriteiten veel aan gelegen om ook in de regio van Kirkuk, waar relatief weinig Arabische Irakezen verblijven, „gelijkwaardig“ te zijn aan overige delen van Irak. Ook dit vormt een verklaring voor het feit dat in Kirkuk gedwongen rekrutering voor de Fedayeen Saddam plaatsvond.
6. Bij brief van 17 oktober 2001 is verweerder nader ingegaan op diens beleid inzake het binnenlands beschermingsalternatief.
7. Bij brieven van 17 augustus 2001 en 26 oktober 2001 heeft eiser informatie overgelegd ter ondersteuning van zijn stelling dat er wel degelijk sprake is geweest van gedwongen rekrutering in de Fedayeen Saddam.
8. Bij brieven van 9 november 2001 en 19 november 2001 heeft eiser een rapport van de Stichting INLIA van 2 oktober 2001 en een rapport van de UNHCR van 25 juni 2001 overgelegd.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Nu nog niet is beslist op het bezwaarschrift van eiser tegen de intrekking van zijn vvtv heeft het geschil in de onderhavige procedure enkel betrekking op de vraag of eiser dient te worden toegelaten als vluchteling, dan wel hem een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard dient te worden verleend.
2. Het bestreden besluit dateert van 12 augustus 1999. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
4. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt.
Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin.
5. Met betrekking tot de door verweerder gestelde ongeloofwaardigheid van het asielrelaas merkt de rechtbank het volgende op. Verweerder baseert zich voornamelijk op het feit dat gedwongen rekrutering in de Fedayeen Saddam uiterst onwaarschijnlijk zou zijn. De rechtbank is van mening dat deze stellige conclusie van verweerder niet kan worden afgeleid uit de opeenvolgende ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken. Zo wordt in het ambtsbericht van 17 maart 1999 in paragraaf 2.4.2 het volgende opgemerkt:
„De fedayeen Saddam vormen een in het midden van de jaren negentig door Saddam Hoessein opgericht paramilitair apparaat dat een aantal veiligheidstaken heeft. Deze elite-eenheid zou uit 30.000 goed getrainde, gedisciplineerde en loyale strijders bestaan, onder aanvoering van Saddam Hoessein’s zoon Uday. Voorzieningen en soldij liggen op een hoger niveau dan bij reguliere eenheden van de strijdkrachten. Het is niet ondenkbaar dat rekruten worden gedwongen tot toetreding.“
Het ambtsbericht van 18 juli 2000 stelt in paragraaf 2.4.2:
Veel jongeren worden via bij de Baath-partij aangesloten docenten van scholen en universiteiten gerekruteerd. Gedwongen toetreding kan hierbij in een beperkt aantal gevallen voorkomen, maar is bijvoorbeeld ook denkbaar als men door een leider van de eigen stam onder druk wordt gezet, of als men heeft aangetoond over bijzondere (onder meer fysieke) capaciteiten te beschikken. Bij weigering toe te treden kan niet worden uitgesloten dat men de kans loopt te worden opgepakt en gemarteld. Het zou voorkomen dat jongeren vluchten of onderduiken om aan de Fedayeen Saddam te ontkomen.“
In het ambtsbericht van 9 april 2001 wordt in paragraaf 2.4.2 het volgende opgemerkt:
„Rekrutering vindt niet plaats volgens telkens identieke, rigide procedures. Toch lijkt het in het algemeen uiterst onwaarschijnlijk dat er vaker dan incidenteel rekruten worden gedwongen om toe te treden tot de fedayeen, aangezien er voldoende jonge mannen zijn die graag willen toetreden tot deze eenheid.“
Voorts doet ook informatie uit andere bronnen afbreuk aan de stelligheid van verweerder. In een bericht d.d. 19 november 1998 van Reuters is het volgende vermeld:
„In another measure the Ministry of Education has issued instructions to all schools that all students born in 1980 and 1981, must, without exception, be compelled to join the Fedayeen Saddam“.
In de U.S. Department of State Country Reports on Human Rights Practices van 1998 en 2000 is met betrekking tot de Fedayeen Saddam het volgende aangegeven:
„Families reportedly were threatened with the loss of their food ration cards if they refused to enroll their children in the grueling course.“
Daarnaast wordt in een bericht van 13 mei 2001 van Iraq Press melding gemaakt van een confrontatie tussen leden van de Fedayeen Saddam en inwoners van een dorp in het zuiden van Irak, naar aanleiding van een jacht van de Fedayeen Saddam op jongeren die hadden geweigerd tot de troepen toe te treden.
De rechtbank is van mening dat hieruit kan worden afgeleid dat gedwongen rekrutering in de Fedayeen Saddam niet uitgesloten is. Nu het asielrelaas van eiser voorts gedetailleerd en consistent is en op zich niet ongeloofwaardig overkomt, ziet de rechtbank geen aanleiding aan het relaas te twijfelen. Het bestreden besluit berust derhalve op een onvoldoende draagkrachtige motivering, en kan daarom niet in stand blijven.
6. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verzocht, ingeval de rechtbank van oordeel zou zijn dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat het asielrelaas naast ongeloofwaardig tevens onvoldoende zwaarwegend zou zijn, en eiser een binnenlands verblijfsalternatief in Noord-Irak zou hebben. De rechtbank stelt vast dat verweerder het bestreden besluit in overwegende mate heeft gebaseerd op de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser. De overwegingen in het bestreden besluit ten aanzien van de zwaarwegendheid van het asielrelaas en het binnenlands verblijfsalternatief zijn zeer summier. De beoordeling van de zwaarwegendheid van het asielrelaas en de vraag of sprake is van een binnenlands vlucht- dan wel beschermingsalternatief kan niet los kan worden gezien van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De zwaarwegendheid van het asielrelaas en het binnenlands verblijfsalternatief zullen derhalve opnieuw beoordeeld dienen te worden, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de geloofwaardigheid. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 juni 2001 (JV 2001, 207) overweegt de rechtbank dat het niet aan de rechtbank is een eigen beoordeling van de zwaarwegendheid van het vluchtrelaas te geven. Aldus immers zou de besluitvorming aan het bestuur worden onttrokken.
7. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Voorts is er geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
9. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 22,69 (zegge: tweeëntwintig euro en negenenzestig eurocent).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2002, door mr. M. Lolkema, rechter, in tegenwoordigheid van R. Heringa, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.