ECLI:NL:RBSGR:2002:AE0324

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/101
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en aansprakelijkheid van de Staat in strafvorderlijk optreden

In deze zaak vordert eiser, die eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden. Eiser stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door hem niet in staat te stellen aanwezig te zijn bij de behandeling van een ontnemingsvordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 18 september 1997 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Na zijn veroordeling is eiser op 28 januari 1998 ongewenst verklaard door de staatssecretaris van Justitie, wat leidde tot zijn uitzetting uit Nederland. Eiser heeft verzocht om ontheffing van deze ongewenstverklaring, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank Middelburg verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering, omdat het recht van eiser om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak was geschonden. Eiser vordert nu een schadevergoeding van € 20.756,02, vermeerderd met wettelijke rente, als gevolg van de onrechtmatige daad van de Staat. De rechtbank oordeelt dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden door het niet waarborgen van zijn aanwezigheidsrecht tijdens de ontnemingsprocedure. De rechtbank wijst de vordering van eiser toe, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, die niet voldoende gespecificeerd zijn. De Staat wordt veroordeeld tot betaling van € 8.475,19 aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente, en in de kosten van het geding.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector civiel recht - meervoudige kamer
Vonnis in de zaak met rolnummer 01/101 van:
[eiser],
[adres],
eiser,
procureur mr U.W.G. Thöle,
tegen
de STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr A.W. van Leeuwen.
Partijen worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding en de zakelijk daarmee overeenstemmende conclusie van eis, beide met producties;
- de conclusie van antwoord;
- een akte zijdens de Staat;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
RECHTSOVERWEGINGEN
1 de feiten
1.1 [eiser] is bij vonnis van de rechtbank Middelburg van 18 september 1997 wegens medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Uit voormeld vonnis blijkt dat de officier van justitie ter terechtzitting van 4 september 1997 kenbaar had gemaakt voornemens te zijn om in die zaak later nog een afzonderlijke ontnemingsvordering aanhangig te maken.
1.2 [eiser] is op 28 januari 1998 bij besluit van de staatssecretaris van Justitie ongewenst verklaard op grond van artikel 21 van de toen geldende Vreemdelingenwet. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 6 maart 1998 van de rechtbank 's-Gravenhage, zitting houdende te Haarlem, verworpen. [eiser] is Nederland uitgezet.
1.3 De in rechtsoverweging 1.1 bedoelde ontnemingsvordering is door de officier van justitie bij de rechtbank Middelburg aanhangig gemaakt. [eiser] is onder meer opgeroepen tegen de zittingen van die rechtbank van 16 maart 2000 en 25 mei 2000. Hij heeft bij brief van 2 maart 2000 aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (verder: IND) opheffing, subsidiair schorsing van de ongewenstverklaring verzocht, zodat hij de zitting van 16 maart 2000 zou kunnen bijwonen. Namens de staatssecretaris van Justitie is op dat verzoek op 17 april 2000 afwijzend beslist. Tegen deze beslissing heeft [eiser] bezwaar gemaakt. Op dat bezwaar is nog niet onherroepelijk beslist.
1.4 Bij vonnis van 7 juni 2000 heeft de rechtbank Middelburg de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn ontnemingsvordering. De rechtbank heeft daarbij overwogen, dat het recht van de "verdachte" om bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig te zijn, als een fundamenteel recht als bedoeld in artikel 6, eerste lid en derde lid, onder c, van het EVRM moet worden beschouwd, dat dat recht eveneens voor de ontnemingsprocedure geldt, dat dat recht is geschonden en dat op die schending als reactie slechts niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie past.
2 de vordering, de grondslag en het verweer
2.1 [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal veroordelen om aan hem tegen behoorlijk bewijs van kwijting ƒ 20.756,02 te betalen vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 18.676,87 vanaf 12 september 2000, subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding, vermeerderd met de wettelijke rente bij gebreke van betaling daarvan binnen 10 dagen na betekening van het vonnis.
2.2 [eiser] voert als grondslag voor zijn vordering aan dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in strijd met de Vreemdelingencirculaire, nadat reeds de keuze was gemaakt om de ontnemingsvordering aanhangig te maken, te weigeren ontheffing te verlenen van de ongewenstverklaring, en door de ontnemingsvordering aanhangig te maken zonder de nodige stappen te nemen om zijn aanwezigheid bij de zitting mogelijk te maken, terwijl hij wist dat de weigering om ontheffing te verlenen strijd zou opleveren met het aanwezigheidsrecht. Hij voert voorts aan dat de Staat, door na te laten op voorhand de keuze te maken om tot verwezenlijking van het aanwezigheidsrecht te komen, tevens heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel. Hij stelt dat op deze gronden de Staat hem de gemaakte kosten van rechtsbijstand dient te vergoeden. Voorts maakt [eiser] aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, berekend volgend het NOvA-tarief.
2.3 De Staat voert gemotiveerd verweer.
3 beoordeling
3.1 De rechtbank gaat ervan uit dat tegen het in rechtsoverweging 1.4 genoemde vonnis van de rechtbank Middelburg geen hoger beroep is ingesteld, nu daaromtrent niets is gesteld of gebleken.
3.2 De rechtbank stelt voorop dat de Staat uitsluitend aansprakelijk kan worden gehouden voor strafvorderlijk optreden
a. als bij dat strafvorderlijk optreden is gehandeld in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, of
b. als achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt dat de verdenking op grond waarvan strafvorderlijk is opgetreden, ten onrechte heeft bestaan.
3.3 Van het in rechtsoverweging 3.2, onder b, bedoelde geval is hier geen sprake. [eiser] is immers veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet.
3.4 De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie, door de ontnemingsvordering door te zetten terwijl niet was verzekerd dat [eiser] ter terechtzitting aanwezig kon zijn, en blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal ter terechtzitting van 16 maart 2000 zelfs te verklaren dat hij geen opheffing dan wel schorsing van het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 28 januari 1998 zou bevorderen, heeft gehandeld met veronachtzaming van een fundamenteel vereiste, te weten het fundamentele recht van [eiser] om bij de behandeling van de ontnemingsvordering aanwezig te zijn. Derhalve is van onrechtmatig strafvorderlijk optreden sprake; de daardoor veroorzaakte schade dient de Staat te vergoeden.
3.5 De rechtbank laat terzijde dat de weigering om de ongewenstverklaring te schorsen nog niet onherroepelijk is. Immers ook indien deze weigering in stand zou blijven, bijvoorbeeld ter bescherming van de openbare veiligheid of eenvoudig op grond van een afweging van de baten voor [eiser] tegen de kosten voor de Staat, dan nog is het doorzetten van de ontnemingsvordering tegen [eiser] wegens schending van diens aanwezigheidsrecht onrechtmatig.
3.6 Als de officier van justitie de ontnemingsvordering niet had doorgezet had [eiser] geen kosten van rechtsbijstand behoeven te maken; evenmin had hij dan aan de IND een verzoek hoeven te doen tot schorsing van de ongewenstverklaring. Al deze kosten zijn derhalve, anders dan de Staat stelt, veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de Staat.
3.7 Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] zijn kosten van rechtsbijstand in productie 14 bij de conclusie van eis voldoende gespecificeerd; anders dan de Staat acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat deze kosten redelijk zijn. De vordering van [eiser] ligt derhalve wat betreft de hoofdsom voor toewijzing gereed. Waar in de sommatie een betalingstermijn ontbreekt zal de rente worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding.
3.8 [eiser] heeft buitengerechtelijke kosten gevorderd volgens het NOvA-tarief. Hij heeft zijn buitengerechtelijke kosten in deze procedure niet gespecificeerd. Uit het dossier blijk niet meer dan dat zijn raadsman na het vonnis van de rechtbank Middelburg een tweetal (sommatie)brieven heeft geschreven. Naar het oordeel van de rechtbank dient de daaraan bestede tijd te worden begrepen in de kosten van het voorbereiden van de zaak, waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te houden. Dit gedeelte van de vordering van [eiser] ligt derhalve voor afwijzing gereed.
3.9 De Staat zal als de in hoofdzaak in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. De rechtbank gaat ervan uit dat de Staat tijdig de kostenveroordeling zal nakomen.
BESLISSING
De rechtbank
- veroordeelt de Staat om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 8.475,19 (oorspronkelijk ƒ 18.676,87) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 november 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 252,32 (exclusief BTW) aan verschotten en € 662,- aan salaris procureur;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs R.A.C. van Rossum, A.V. van den Berg en M.J. van der Ven en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.