ECLI:NL:RBSGR:2002:AE0309

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/7920
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting van de maatregel van bewaring van een vreemdeling in het kader van uitzetting

In deze zaak gaat het om de voortzetting van de maatregel van bewaring van een vreemdeling die op 31 januari 2002 zou worden verwijderd naar Turkije. De vreemdeling heeft zich op Schiphol tegen zijn uitzetting verzet, waarna de Staatssecretaris van Justitie op 1 februari 2002 opnieuw een vlucht met escorte heeft aangevraagd. De gemachtigde van de vreemdeling betoogde dat de bewaring opgeheven moest worden, omdat de vreemdeling cumulatief meer dan tien dagen in de politiecel had verbleven. De rechtbank oordeelt echter dat de situatie van de vreemdeling, die zelf verantwoordelijk is voor het verzet tegen de uitzetting, niet leidt tot onredelijkheid in de voortzetting van de bewaring. De rechtbank wijst erop dat de REK-uitspraak van 11 mei 1994 niet van toepassing is, omdat deze uitspraak betrekking heeft op de aanvang van de bewaring en niet op de voortzetting ervan. De rechtbank concludeert dat er voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat en dat de Staatssecretaris voldoende voortvarend handelt. De rechtbank verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond en ziet geen aanleiding om de maatregel op te heffen. De uitspraak is gedaan door de Rechtbank 's-Gravenhage, sector bestuursrecht, vreemdelingenkamer, enkelvoudig, op 19 februari 2002.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 02/7920 VRWET
Inzake: [A], CRV-nummer [CRV-nummer], thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. A. Khan, advocaat te Hoofddorp,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A. Pahladsingh, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1978 en de Turkse nationaliteit te hebben.
2. Bij kennisgeving op grond van artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000), ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 30 januari 2002, heeft verweerder de rechtbank bericht omtrent het voortduren van de maatregel van bewaring die verweerder bij besluit van 30 oktober 2001 de vreemdeling heeft opgelegd. Krachtens die bepaling wordt de vreemdeling na de ontvangst van deze kennisgeving geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 12 februari 2002. De vreemdeling heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 15 november 2001. Voorts heeft deze rechtbank laatstelijk bij uitspraak van 3 januari 2002 geoordeeld dat het voortduren van de bewaring niet strijdig was met het bepaalde in artikel 96, vierde lid, Vw2000.
Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring, gegeven de omstandigheden van het geval, rechtmatig is.
2. Verweerder heeft bij zijn kennisgeving van het voortduren van de vrijheidsontneming de rechtbank schriftelijk inlichtingen verstrekt inzake zijn handelen strekkend tot uitzetting van de vreemdeling uit Nederland.
3. Op grond van al hetgeen partijen hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel ook thans niet in strijd is met het bepaalde in artikel 96, vierde lid, Vw2000.
4. De rechtbank is van oordeel dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat en dat verweerder voldoende voortvarend te werk gaat. Op 30 januari 2002 is door de Turkse autoriteiten een laissez-passer ten behoeve van de vreemdeling verstrekt en op 31 januari 2002 zou de vreemdeling worden verwijderd naar Turkije. Hij heeft zich op Schiphol tegen zijn uitzetting verzet. Op 1 februari 2002 heeft verweerder opnieuw een vlucht met escorte aangevraagd. Het wachten is thans op een nieuwe vluchtdatum.
De gemachtigde van de vreemdeling kan niet worden gevolgd in haar stelling dat gelet op het feit dat de vreemdeling na de mislukte uitzetting drie dagen, naast de negen dagen bij de aanvang van de bewaring, derhalve cumulatief meer dan 10 dagen, in de politiecel heeft verbleven alvorens (wederom) in een huis van bewaring te zijn geplaatst, de bewaring dient te worden opgeheven. Haar komt geen beroep toe op de REK-uitspraak van 11 mei 1994, nu deze uitspraak ziet op een verblijf van maximaal 10 dagen, behoudens exceptionele omstandigheden, in een politiecel bij aanvang van de bewaring. Het onderhavige geval betreft niet de aanvang, doch de voortzetting van de bewaring, omdat de geplande uitzetting en daarmee de geplande opheffing van de bewaring door verzet van de vreemdeling geen doorgang kon vinden. Hierbij is voor de opvatting dat de termijn van tien dagen cumulatief moet worden opgevat geen plaats. De rechtbank overweegt voorts dat het onder deze omstandigheden die geheel aan de vreemdeling zijn toe te rekenen niet onredelijk is dat de vreemdeling drie dagen in de politiecel heeft verbleven alvorens hij kon worden teruggeplaatst in een huis van bewaring.
5. Niet is gebleken dat de voortzetting van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
6. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen.
7. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. drs. J.J.P. Bosman en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2002 , in tegenwoordigheid van J.A.M. Verbakel-van Leeuwen, griffier.
afschrift verzonden op: