ECLI:NL:RBSGR:2002:AE0278

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/69873 OVERIO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse vluchteling en schending zorgvuldigheidsbeginsel door verweerder

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Iraanse nationaliteit, die zich op 27 maart 1998 in Nederland meldde als asielzoeker. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. Hij stelt betrokken te zijn geweest bij een schietpartij in Iran, waarbij twee leden van de Pasdaran gewond zijn geraakt. De rechtbank oordeelt dat het asielrelaas van eiser niet onvoorstelbaar is, ondanks enkele toevalligheden. Verweerder heeft nagelaten een onderzoek in te stellen naar de schietpartij, die verifieerbaar zou kunnen zijn. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende zorgvuldig is geweest in de voorbereiding van het besluit en dat eiser niet tijdig is beoordeeld op zijn asielaanvraag. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verplicht verweerder om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op EUR 644,-.

Uitspraak

Rechtbank te Den Haag
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/69873 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1956, van Iraanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. M.P.H. van Wezel, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Brugman, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 2 april 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend alsmede een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Bij bezwaarschrift van 22 december 1998 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de weigering van verweerder om op de aanvragen te beslissen. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brieven van 1 maart 1999 en 7 april 1999. Op 18 mei 1999 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie van verweerder.
Bij besluit van 19 oktober 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 3 november 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brieven van 23 november 2000 en 19 januari 2001. Op 14 februari 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 16 augustus 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2001 te Alkmaar. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S. Sewnath, die waarnam voor mr. Van Wezel, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Tevens was ter zitting aanwezig de heer S. Ghane, tolk in de farsi-taal.
II. FEITEN
Eiser is naar zijn zeggen op 27 maart 1998 Nederland binnengereisd en heeft zich op 31 maart 1998 bij de bevoegde autoriteiten te Schiphol als asielzoeker gemeld.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1.1 Eiser legt primair aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende asielrelaas naar voren gebracht.
Eiser is sympathisant van de Mujahedin. Hij heeft in 1981 of 1982 voor het laatst deelgenomen aan een demonstratie. Eiser is tegenstander van het Iraanse regime; hij heeft behoudens de hierna te melden uitzondering, echter nooit problemen ondervonden van de Iraanse autoriteiten. Eiser heeft op 12 maart 1998 in zijn woonplaats C zijn neef en diens vriend een lift gegeven. Op een gegeven moment kwam een auto van de Pasdaran naast hen rijden en gaf eiser een stopteken. Van zijn neef kreeg eiser de opdracht om door te rijden. Tevens werd hem aangeraden zijn eigen leven ter redden. Eiser was op de hoogte van het lidmaatschap van zijn neef van de Mujahedin, maar niet dat hij ook gewapende acties uitvoerde. Eiser reed door en tegelijkertijd openden zijn neef en diens vriend het vuur op de auto van de Pasdaran. Deze auto raakte in de achtervolging van de weg. De neef en diens vriend zijn uit eisers auto gestapt, nadat eisers neef eiser nog had gezegd wegens een gewapende actie te worden gezocht; eiser is doorgereden en heeft de auto ergens achtergelaten. Eiser heeft, geschrokken als hij was, zijn identiteitspapieren in zijn auto achtergelaten en is vervolgens ondergedoken in een schuur in de boomgaard van een vriend omdat hij niet naar huis durfde. De volgende dag vernam hij telefonisch van zijn broer dat er bij hem thuis een huiszoeking had plaatsgevonden waarbij een aantal zaken waren meegenomen, o.a. een videoband met informatie over de Mujahedin. De band had hij achter de keukenkast verstopt. Nadien zijn nog een aantal malen mensen bij hem thuis geweest. Voorts vernam eiser dat de twee inzittenden van de auto van de Pasdaran gewond waren geraakt, waarvan één zwaargewond in het ziekenhuis lag. Eiser is uit angst en voorzorg naar Teheran gevlucht en heeft daar een aantal dagen ondergedoken gezeten bij een andere neef. Vervolgens heeft eiser Iran op 21 maart 1998 verlaten. Eiser heeft zich op 31 maart 1998 gemeld bij de politie op Schiphol. Hij verricht in Nederland activiteiten voor de Mujahedin (verspreiding kranten en syllabi).
In geval van het verrichten van politieke activiteiten buiten het land van herkomst kan geconcludeerd worden tot vluchtelingschap op grond van het begrip „refugié sur place“. Eiser heeft hierbij verwezen naar een brief van Amnesty International aan de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken over dit onderwerp, gepubliceerd in de Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht nr. 9, jaargang 2000.
1.2 Er is geen sprake van niet-ontvankelijkheid omdat eiser van mening is dat de niet tijdige melding bij de politie te Schiphol verschoonbaar is. Eiser was niet op de hoogte van de regels hieromtrent en heeft, na op Schiphol het vliegtuig te hebben verlaten, tevergeefs gewacht op zijn reisagent waarvan hij geheel afhankelijk was.
1.3 Eiser heeft naast een hartkwaal, waarvoor hij reeds in Iran behandeld was, ook psychische klachten. Deze klachten kunnen niet in Iran worden behandeld daar inmiddels 90% van de medische specialisten uit Iran is vertrokken, waardoor de kwaliteit van de verleende zorg op een laag peil is komen te staan. Het advies van de Medisch Adviseur van 6 mei 2000 is uitgebracht zonder kennisname van de psychische klachten van eiser. Het advies is derhalve niet zorgvuldig tot stand gekomen.
2.1 Verweerder is van mening dat eiser zich niet onverwijld op Schiphol heeft gemeld. Niet is gebleken dat eiser zich niet eerder had kunnen melden. De verklaring die eiser heeft gegeven is niet afdoende om de niet-tijdige melding verschoonbaar te achten. Ter zitting is door verweerder gesteld dat een tijdsverloop van langer dan drie dagen niet meer onder het begrip „onverwijld“ kan worden gebracht. Eisers aanvraag om toelating als vluchteling is derhalve niet-ontvankelijk.
2.2 Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit subsidiair op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij in Iran gegronde vrees voor vervolging heeft. Eiser kan ter onderbouwing van zijn vrees geen concrete, hem persoonlijk aangaande, feiten en omstandigheden aandragen die zijn vrees voor vervolging concretiseren. Eiser heeft na 1981 nooit politieke activiteiten ontplooid. Om die reden is het niet aannemelijk dat eiser door de Iraanse autoriteiten als belangrijk politiek tegenstander wordt beschouwd. Eiser heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd ten aanzien van het lidmaatschap van en activiteiten voor de Mujahedin van zijn neef en diens vriend, de vindplaats van de videoband en de eerdere arrestatie van zijn neef, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Het relaas wekt voorts bevreemding daar de toevallige samenloop van omstandigheden twijfel oproept ten aanzien van de geloofwaardigheid ervan. Ook de beschieting als reactie op een stopteken komt bevreemdend voor.
Eiser vermoedt dat de autoriteiten zijn auto met daarin zijn identiteitspapieren hebben gevonden en dat hij als gevolg daarvan als medeverdachte van de schietpartij voor vervolging te vrezen heeft. Dit vermoeden baseert eiser op de omstandigheid dat een huiszoeking zou hebben plaatsgevonden. Dit is echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Niet is gebleken dat de Iraanse autoriteiten actief op zoek zijn naar eiser, dan wel tegen eiser een arrestatiebevel hebben uitgevaardigd.
Nu eiser eerst in Nederland (weer) gekomen is tot het verrichten van activiteiten voor de Mujahedin, kan, gelet op het continuïteitsvereiste, door hem geen beroep worden gedaan op het vluchtelingschap.
Er zijn evenmin feiten en omstandigheden betreffende de persoon van eiser naar voren gekomen die aannemelijk maken dat hij bij terugkeer naar Iran het risico zal lopen een behandeling te ondergaan als verboden op grond van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.3 De medische klachten van eiser kunnen in Iran worden behandeld. Eiser is reeds in een eerder stadium in Iran behandeld, zodat mag worden verondersteld dat ook eventuele komende medische behandeling daar plaats kan vinden. Deze stelling wordt onderbouwd door het advies van het Bureau Medische Advisering van 6 mei 2000.
2.4 Ter zitting heeft verweerder gesteld dat eisers asielrelaas met name onaannemelijk wordt geacht, vanwege het bevreemdende karakter van de samenloop van toevalligheden die het relaas kenmerken.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 19 oktober 2000. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vreemdelingenwet 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. Behoudens mogelijke toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 zal de rechtmatigheid van het besluit derhalve worden getoetst aan de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen.
3. Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling ontvankelijk is. Ingevolge artikel 15b, eerste lid, sub f van de Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan, indien de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij in Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en zich er daar op heeft beroepen gegronde reden (de rechtbank leest: te hebben) om voor vervolging in de zin van artikel 15 van die wet te vrezen. Het door verweerder op dit punt gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 onder B7/8.1.2 (Vc 1994).
4. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat onder „onverwijld“ als bedoeld in vorenaangehaald artikel moet worden verstaan dat een asielzoeker zich in beginsel binnen drie dagen na binnenkomst dient te melden bij de bevoegde autoriteiten. In de Vc 1994 is opgenomen dat een asielzoeker, indien hij niet in het bezit is van een grensoverschrijdingsdocument, zich zo snel als redelijkerwijs van hem mag worden verwacht moet melden. De termijn van drie dagen komt in de Vc 1994 niet voor.
Niet in geschil is dat eiser op 27 maart 1998 Nederland is binnengereisd zonder in het bezit te zijn van de voor toelating tot Nederland noodzakelijke documenten. Eiser heeft zich op 31 maart 1998 op Schiphol gemeld als asielzoeker. Eiser heeft terzake verklaard dat hij na aankomst in Nederland vier dagen op Schiphol heeft rondgezworven omdat hij niet wist wat hij moest doen en waar hij naar toe moest gaan. De reisagent had hem in de steek gelaten.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet kan worden volgehouden dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichting om zich na binnenkomst in Nederland onverwijld te melden bij de bevoegde autoriteiten. Daartoe is van belang dat bij de bepaling van een redelijke termijn als bedoeld in Vc 1994, B7/8.1.2 de concrete omstandigheden van ieder geval afzonderlijk bepalend zijn. Door verweerder zijn over die omstandigheden geen nadere vragen aan eiser gesteld. Datgene wat eiser op dit punt heeft verklaard, wijst niet eenduidig in de richting van een niet tijdige melding. In casu is bovendien sprake van een zeer geringe overschrijding van de in de regel door verweerder gehanteerde termijn.
5. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten eisers aanvraag om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk te verklaren.
6. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat eiser niet als vluchteling kan worden aangemerkt aangezien hij geen gegronde vrees heeft voor vervolging als bedoeld in artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) danwel in artikel 15 Vw. Die vrees is, aldus verweerder, onvoldoende aannemelijk.
7. Vooropgesteld moet worden dat de algemene situatie in Iran zorgwekkend is, maar niet zodanig dat asielzoekers afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Beslissend is derhalve de individuele situatie van eiser, bezien in het licht van de algemene situatie in het land van herkomst. In dat licht zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten worden dat er met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende zorgvuldig is geweest in de voorbereiding van het bestreden besluit. Daartoe overweegt hij het volgende.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het asielrelaas van eiser onaannemelijk is vanwege het bevreemdende karakter van de samenloop van toevalligheden die het relaas kenmerken.
De rechtbank kan verweerder in zoverre volgen dat het asielrelaas inderdaad een aantal toevalligheden bevat over de (on)waarschijnlijkheid waarvan verschillend kan worden gedacht. Echter, het asielrelaas is op zichzelf niet onvoorstelbaar en heeft als kern de schietpartij waarbij twee leden van de Pasdaran gewond zijn geraakt.
Dit onderdeel is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel verifieerbaar. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat, indien de schietpartij daadwerkelijk is voorgevallen, deze gebeurtenis op enigerlei wijze in Iran zal zijn geboekstaafd. Het moet ervoor worden gehouden dat het voor verweerder mogelijk is – en dit mag ook gelet op het relaas redelijkerwijs van hem worden verwacht – hieromtrent informatie te krijgen, althans te trachten die te verkrijgen. Nu gesteld noch gebleken is dat verweerder dit onderzoek heeft verricht gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder bij de voorbereiding van zijn besluit niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de voor het besluit relevante feiten.
9. Het beroep tegen de handhaving van verweerder van de niet-inwilliging van eisers aanvraag om toelating als vluchteling is mitsdien gegrond wegens het ontbreken van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit. Dat besluit dient te worden vernietigd op grond van schending van artikel 3:2 van de Awb.
10. Het voorgaande brengt met zich mee dat al hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd geen bespreking meer behoeft.
11. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op EUR 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
12. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op EUR 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad EUR 22,69 (zegge: tweeëntwintig euro en negenenzestig eurocent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, en mr. L. van Es en mr. J.S. Reid, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2002 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.J. Klock, griffier.
Afschrift verzonden op: 23 januari 2002
Conc.: DK
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.