ECLI:NL:RBSGR:2002:AE0270

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/7408, 00/70086 OVERIO GR
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om asiel van een Somalische vluchteling en de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 januari 2002 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Somalische vluchteling, eiser A, die een aanvraag om toelating als vluchteling had ingediend. Eiser, geboren in 1968, heeft zijn aanvraag gebaseerd op de vrees voor vervolging vanwege zijn afkomst uit de Bantu-bevolkingsgroep in Somalië. De rechtbank heeft de aanvraag beoordeeld in het licht van de Vreemdelingenwet en de relevante internationale verdragen. De rechtbank oordeelt dat de door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, geschetste uitgangspunten voor het categoriale beschermingsbeleid niet kennelijk onredelijk zijn. De rechtbank stelt vast dat de algemene humanitaire situatie in Somalië niet voldoende is om te concluderen dat eiser een reëel risico loopt op vervolging. De rechtbank wijst erop dat de situatie in het relatief veilige deel van Somalië, waar eiser zou kunnen verblijven, niet van dien aard is dat het voeren van een beleid van categoriale bescherming noodzakelijk is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Somalië voor vervolging te vrezen heeft. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, zowel voor de aanvraag om asiel als voor de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf. De rechtbank concludeert dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die aan de terugkeer van eiser naar Somalië in de weg staan. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
regnr.: Awb 00/7408 VRWET Z VR en Awb 00/70086 OVERIO GR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1968,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9810.08.2109,
eiser,
gemachtigde: mr. A.M.P.M. Adank, advocaat te Utrecht;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. P. van IJzendoorn, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 11 oktober 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingbeschikking van 29 oktober 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Wel is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend.
1.2 Eiser heeftheeft tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling en tegen de ambtshalve weigering hem een vergunning tot verblijf te verlenen bij brief van 16 november 1999 bezwaar gemaakt. Bij beschikkingbeschikking van 13 juni 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en tevens besloten de aan eiser verleende vvtv in te trekken.
1.3 Bij beroepschrift van 11 juli 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingbeschikking, voor zover deze strekt tot ongegrondverklaring van zijn bezwaarschrift. Dit beroep is geregistreerd onder nummer Awb 00/7408 VRWET Z VR.
1.4 Eiser heeft bij brief van 12 juli 2000 bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn vvtv. Bij beschikking van 20 oktober 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 13 november 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Dit beroep is geregistreerd onder nummer Awb 00/70086 OVERIO GR.
1.5 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn (gevoegd) behandeld ter openbare terechtzitting van 12 december 2001. Eiser isis daarbij verschenen, bijgestaan door mr. D. Gürses, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan. Behoudens eventuele toepassing van artikel 83 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) zal deze toets plaatsvinden aan de hand van het ten tijde van de bestreden beschikkingen geldende recht.
Ten aanzien van de aanvraag om toelating als vluchteling en de vergunning tot verblijf
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft aan zijn aanvraag om toelating als vluchteling het volgende ten grondslag gelegd. Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Jareer (Bantu) en is afkomstig uit het zuiden van Somalië. Zijn moeder behoort tot de clan der Galgale. Eind 1990 is eiser aangevallen door een viertal onbekende jonge mannen, die meenden dat eiser tot de Galgale behoorde. Omstanders hebben eiser ontzet. Ook is eiser onder meer een keer beroofd van het door hem verbouwde graan. Na 1990 is eiser vanuit Mogadishu gevlucht naar de dorpen B en C. Vanwege de voortdurende onveiligheid en gevechten in Somalië is eiser in september 1998 naar Kenia gevlucht en van daar uit naar Nederland gereisd.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag om toelating als vluchteling afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat eiser in Somalië voor vervolging te vrezen heeft. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, onder andere over het aantal keren dat hij zou zijn beroofd, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het relaas. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat het enkele feit dat eiser tot een minderheidsgroep behoort, onvoldoende grond is om tot vluchtelingschap te concluderen. Niet is gebleken dat hetgeen eiser is overkomen het gevolg is geweest van een op hem gerichte specifieke negatieve belangstelling in verband met één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Veeleer moet worden aangenomen dat eiser het slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf, waarin hij bovendien destijds geen aanleiding heeft gezien om zijn land te verlaten. In de bestreden beschikking heeft verweerder, in aanvulling op het voorgaande, overwogen dat eiser een vestigingsalternatief heeft in het relatief veilige deel van Somalië. Blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 verblijven enige duizenden Bantu’s, waartoe de Jareer behoren, in Somaliland en Puntland, waar zij werk hebben gevonden. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat van leden van de Jareer in het algemeen en eiser in het bijzonder niet verwacht kan worden dat zij naar (dit deel van) Somalië terug kunnen keren. Eiser komt voorts naar het oordeel van verweerder niet in aanmerking voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij voor toelating tot Nederland in aanmerking komt. Eiser heeft duidelijk aangegeven dat hij eind 1990 vanwege zijn (vermeende Galgale-)afkomst is aangevallen. Hij heeft zich vervolgens niet of nauwelijks op openbare plaatsen laten zien en heeft zich geruime tijd in twee kleine dorpen schuilgehouden. Eiser bestrijdt dat voor hem een vestigingsalternatief bestaat in het relatief veilige deel van Somalië. In dit verband heeft eiser er op gewezen dat in Somalië sprake is van een zich snel wijzigende veiligheidssituatie, zoals blijkt uit de gang van zaken rond de terugkeer van leden van de Bajuni-bevolkingsgroep. Uit de brief van Amnesty International van 23 juni 2000 blijkt dat leden van minderheidsgroepen zich nog altijd in een slechte positie bevinden. Bovendien blijkt uit informatie van de Dutch Refugee Council dat het gebied waar eiser oorspronkelijk vandaan komt, het zuiden van Somalië, door de Verenigde Naties als crisisgebied zijn aangemerkt.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij in Somalië zodanig traumatiserende gebeurtenissen heeft meegemaakt dat van hem in redelijkheid niet kan worden verlangd om terug te keren naar zijn land van herkomst. Verweerder had met dit gegeven rekening dienen te houden en had moeten onderzoeken of dit invloed heeft gehad op eisers vermogen om coherent over zijn verleden te verklaren.
2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeftheeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.7 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Somalië voor vervolging in bovengenoemde zin te vrezen heeft. Daartoe overweegt de rechtbank dat, zo al moet worden aangenomen dat de aanval op eiser eind 1990 door een aantal mannen die tot de clan der Hawiye-Abgal behoorden verband hield met eisers (vermeende) afkomst, een dergelijk op zichzelf staand incident onvoldoende zwaarwegend is om eiser als vluchteling aan te merken. De rechtbank stelt verder vast dat uit eisers verklaringen niet anders kan worden afgeleid dan dat de berovingen waarvan hij later het slachtoffer is geworden hun oorzaak vonden in de algehele onveilige situatie in (het zuiden van) Somalië. Van een specifieke op de persoon gerichte negatieve belangstelling van één van de bevolkingsgroepen of daarmee verbonden gewapende groeperingen is de rechtbank niet gebleken.
Gelet op het voorgaande komt eiser niet voor toelating als vluchteling in aanmerking.
2.8 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.9 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Somalië een reëel risico looptloopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kankan ontlenen.
2.10 Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die aan eisers terugkeer naar zijn land van herkomst in de weg staan. Dat eiser door hetgeen hij in Somalië heeft meegemaakt zodanig getraumatiseerd zou zijn geraakt dat terugkeer uit humanitair oogpunt niet van hem gevergd kan worden, zoals in beroep is aangevoerd, acht de rechtbank niet aannemelijk. Eiser heeft in een eerder stadium van de procedure geen melding gemaakt van de traumatiserende ervaringen waarnaar thans in beroep wordt verwezen.
2.11 Het beroep geregistreerd onder nummer 00/7408 VRWET Z VR is derhalve ongegrond.
Ten aanzien van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf
2.12 Verweerder heeft de aan eiser bij beschikking van 29 oktober 1999 verleende vvtv ingetrokken onder verwijzing naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 3 april 2000 (TK 1999-2000, 19 637, nr. 520), waarin is aangegeven dat, gelet op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000, bepaalde categorieën asielzoekers, waartoe eiser behoort, niet langer in aanmerking komen voor verlening of verlenging van een vvtv. Voor eiser bestaat de mogelijkheid om in het relatief veilige deel van Somalië te verblijven.
2.13 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder, in aanvulling op de bestreden beschikking, nog het volgende opgemerkt. Leden van de bevolkingsgroep der Bantu kunnen feitelijk al sinds de beleidswijziging van 20 november 1998 geen aanspraak meer maken op verlening van een vvtv. Dit beleid is na 3 april 2000 voortgezet. Hieraan ligt ten grondslag dat, blijkens het eerdergenoemde ambtsbericht van 16 februari 2000, de lokale en regionale besturen in het relatief veilige deel van Somalië (Puntland en Somaliland alsmede de centraal gelegen provincies Hiiran en Galgadud) in het algemeen in staat zijn de vrede en veiligheid te handhaven. Voorts blijkt uit het ambtsbericht dat veel leden van minderheidsgroepen naar het relatief veilige deel van Somalië zijn getrokken. Ten aanzien van een andere minderheidsgroep, de Reer Hamar, heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, in haar uitspraak van 19 april 2001 (Awb 00/6191) geoordeeld dat verweerder op grond van dit ambtsbericht redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat de veiligheid van leden van de Reer Hamar bij hervestiging in het relatief veilige deel van Somalië in zijn algemeenheid voldoende gewaarborgd is. Bovendien bevestigt het meest recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken (d.d. 12 juni 2001) dat met name in het relatief veilige deel van Somalië sprake is van waarneembare verbeteringen en dat de lokale besturen in staat blijken de veiligheidssituatie in dit gebied verder te bestendigen. Mensenrechten worden in het algemeen geëerbiedigd en ontheemden, ongeacht tot welke clan of bevolkingsgroep zij behoren, hebben zich in groten getale zonder problemen in dit deel van Somalië gevestigd. De aanwezigheid van de eigen clan of minderheidsgroep is, gezien de kracht van de lokale en regionale besturen, in het relatief veilige deel van Somalië geen noodzakelijke voorwaarde voor veilig verblijf. Uit het ambtsbericht van 12 juni 2001 blijkt voorts dat zich naar schatting enige duizenden Bantu hebben gevestigd in Somaliland en Puntland, waar zij werk in (met name) de bouw hebben gevonden, en dat zij relatief beter af zijn dan andere ontheemden. In lijn van de notitie van 23 mei 2001 over categoriale bescherming, welke behoort bij de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 1 juni 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 588), wordt door verweerder nog opgemerkt dat, gezien het voorgaande, voor Bantu in het relatief veilige deel van Somalië in zijn algemeenheid geen sprake is van een categoriaal risico voor lijf en leden ten gevolge van een humanitaire noodsituatie, zodat de terugkeer van leden van deze minderheidsgroep naar dit deel van Somalië niet van onevenredige hardheid is. Ook uit de door eiser aangehaalde brieven van Amnesty International (AI) van 13 juli 2001 en 3 oktober 2001 kan niet worden afgeleid dat sprake is van een algeheel veiligheidsrisico voor minderheden in het relatief veilige deel van Somalië op grond waarvan categoriale bescherming geïndiceerd is. Het oordeel van de UNHCR is, zo blijkt uit de eerdergenoemde notitie van 23 mei 2001, voor verweerder in gevallen waarin geen sprake is van vluchtelingschap of een dreigende schending van artikel 3 EVRM niet doorslaggevend. Het gaat, zo heeft verweerder benadrukt, om nationaal beleid, waarbij verweerder een grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt.
2.14 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte de aan hem verleende vvtv heeft ingetrokken. Anders dan verweerder in de bestreden beschikking stelt is het onderscheid tussen het 'veilige' en 'onveilige' deel van Somalië marginaal, in ieder geval voor kwetsbare personen zoals leden van minderheidsgroepen, die zich ook in het relatief veilige deel in een achtergestelde positie bevinden. Van een redelijk binnenlands verblijfsalternatief is naar de mening van eiser dan ook geen sprake.
2.15 Ter zitting heeft eiser, ter ondersteuning van het voorgaande, gewezen op berichten in de media en op de brieven van Amnesty International (AI) van 13 juli 2001 en 3 oktober 2001, waaruit blijkt dat zich in Somaliland en Puntland gevechten voordoen en dat de (lokale) overheden verantwoordelijk zijn voor ernstige mensenrechtenschendingen. Van een effectieve bescherming tegen veiligheidsproblemen door de autoriteiten is derhalve geen sprake, zodat deze gebieden niet als binnenlands beschermingsalternatief kunnen worden beschouwd. Minderheidsgroepen, die door AI en de UNHCR als prima facie vluchtelingen worden beschouwd en naar de mening van AI overal in Somalië het risico lopen om het slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, vormen in deze context een extra kwetsbare groep, omdat zij ongewapend zijn en niet kunnen rekenen op bescherming van een gewapende clan. De UNHCR verzet zich tegen de gedwongen repatriëring van Somaliërs naar gebieden waar zij oorspronkelijk niet vandaan komen of waarmee zij geen banden hebben. Bovendien is vrijwel onbekend waar de minderheden in het noorden van Somalië verblijven. De meeste ontheemden wonen aan de rand van steden onder slechte sociaal-economische omstandigheden. Eiser heeft voorts in dit verband gewezen op een uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 23 oktober 2001 (Awb 01/50891).
2.16 De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 12b Vw kan aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend een vvtv worden verleend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Artikel 12a, vierde lid, Vw bepaalt dat de vvtv wordt ingetrokken indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
2.17 Bij zijn afweging of de algemene situatie in een (deel van een) land in een concreet geval aanleiding dient te geven tot het voeren van een vvtv-beleid betrekt verweerder de uitgangspunten die door hem zijn neergelegd in de zogenoemde vvtv-indicatorenbrief (brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 18 december 1997, TK 1997-1998, 19 637, nr. 308). In deze brief wordt nader ingegaan op de indicatoren die naar het oordeel van verweerder in hun algemeenheid een rol spelen bij het invoeren dan wel beëindigen van een vvtv-beleid. Voorts wordt hierin aangegeven dat, hoewel de weging van de verschillende indicatoren van geval tot geval kan verschillen, in het bijzonder van belang zal zijn de eerste door verweerder in de brief genoemde indicator, te weten de aard en ernst van het geweld en de mensenrechtenschendingen in het land alsmede de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld. Uit de brief volgt dat het daarbij primair zal moeten gaan om menselijk geweld.
Deze uitgangspunten zijn herhaald en nader toegelicht in de eerdergenoemde notitie van verweerder van 23 mei 2001 inzake het beleid van categoriale bescherming. In deze notitie wordt door verweerder nogmaals benadrukt dat het enkele feit dat sprake is van een (slechte) algemene humanitaire situatie in een land van herkomst, daaronder begrepen het niveau van de beschikbare basisvoorzieningen, in zijn algemeenheid geen reden vormt voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid.
2.18 De rechtbank acht de hierboven geschetste uitgangspunten voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming niet kennelijk onredelijk. Daarbij dient vooropgesteld te worden dat verweerder, blijkens de bewoordingen van artikel 12b Vw en gezien de complementaire rol die het categoriale beschermingsbeleid als nationaalrechtelijk instrument vervult naast de (door internationale verdragsverplichtingen beheerste) individuele toelatingsgronden, een grote mate van beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt bij de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren (c.q. beëindigen) van een vvtv-beleid. In het bijzonder overschrijdt verweerder naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet door bij de vraag of het voeren van een dergelijk beleid aangewezen is, in beginsel geen zelfstandige betekenis toe te kennen aan de algemene humanitaire situatie (in sociaal-economische zin). Gelet op het doel en strekking van de vvtv, namelijk als onderdeel van het asielbeleid en als aanvulling op de daarbij gehanteerde individuele toelatingsgronden, is het standpunt van verweerder dat met het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid primair wordt beoogd om bescherming te bieden tegen (ernstig en willekeurig) menselijk geweld gerechtvaardigd.
2.19 In zowel de vvtv-indicatorenbrief van 18 december 1997 als de notitie van 23 mei 2001 heeft verweerder verder aangegeven dat bij de vraag of het voeren (c.q. beëindigen) van een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is, ten volle rekening gehouden moet worden met de mate van geografische spreiding van het geweld, met andere woorden met de mogelijkheid dat (al dan niet voor bepaalde groepen) een verblijfsalternatief bestaat in een relatief veilig deel van het land van herkomst, om zich in die zin aan de algemene (ernstige en in beginsel vvtv-waardige) geweldssituatie in de overige delen van het land te onttrekken. Blijkens de notitie van 23 mei 2001 zal verweerder in een dergelijk geval een verblijfsalternatief tegenwerpen, indien de beschikbare algemene informatie, met name de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, geen aanknopingspunten biedt dat er naar plaatselijke maatstaven gemeten een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden bestaat, dat wil zeggen dat er in zijn algemeenheid geen categoriaal risico voor lijf en leden bestaat ten gevolge van de algemene humanitaire situatie.
2.20 Ook de hierboven weergegeven (categoriale) maatstaf die verweerder aanlegt bij de beoordeling of sprake is van een binnenlands verblijfsalternatief kan niet als kennelijk onredelijk worden beschouwd. Reeds in de vvtv-indicatorenbrief van 18 december 1997 heeft verweerder aangegeven (p. 5) dat de algehele situatie in een land als uitgangspunt geldt voor het al dan niet voeren van een vvtv-beleid en dat individuele omstandigheden daarbij geen rol spelen, nu deze reeds aan de orde komen bij de vraag of de asielzoeker in kwestie in aanmerking komt voor toelating als vluchteling of verlening van een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank logischerwijs dat bij de beoordeling of voor de asielzoeker die niet op individuele gronden voor toelating tot Nederland in aanmerking komt een verblijfsalternatief bestaat in een deel van zijn land van herkomst, derhalve of terugkeer naar dat deel van zijn land niet van bijzondere hardheid in de zin van artikel 12b Vw is, het de algehele situatie in dat deel van het land is dat daarbij het uitgangspunt zal vormen, zoals verweerder op p. 8 van de vvtv-indicatorenbrief ook aangeeft. Uit het enkele feit dat verweerder daarbij tevens stelt dat in dit verband rekening zal worden gehouden met de internationale ontwikkelingen met betrekking tot het leerstuk van het binnenlands vluchtalternatief en 'internally displaced persons', volgt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet dat verweerder, in weerwil van het complementaire en categoriale karakter van het vvtv-beleid, gehouden zou zijn om individuele omstandigheden te betrekken bij de beoordeling of sprake is van een verblijfsalternatief. Dat verweerder de vraag of sprake is van een verblijfsalternatief op categoriale wijze benadert, wordt, zoals hierboven onder rechtsoverweging 2.19 aangegeven, nog eens benadrukt in verweerders notitie van 23 mei 2001.
2.21 De rechtbank kent voorts richtinggevende betekenis toe aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 november 2001 (nr. 200104464/1), waarin in rechtsoverweging 2.2.5 wordt overwogen dat het onderscheid (tussen een individuele dan wel een categoriale benadering) dat verweerder maakt bij de toepassing van het leerstuk van het binnenlands beschermingsalternatief aansluit op de individuele dan wel categoriale aard van de betrokken asielgronden waarop de toepassing betrekking heeft, dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot het maken van dit onderscheid heeft kunnen komen en dat dit onderscheid ook overigens niet rechtens onaanvaardbaar is. Voornoemde uitspraak heeft weliswaar betrekking op de toepassing van het huidige artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, maar artikel 12b Vw is hiermee in alle relevante opzichten vergelijkbaar. Bovendien heeft de Afdeling nadrukkelijk de wettelijke en beleidsmatige voorgeschiedenis van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, namelijk artikel 12b Vw en de vvtv-indicatorenbrief, bij haar oordeel meegewogen.
2.22 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen staat de rechtbank, bij beantwoording van de vraag of aan eiser op goede gronden een vvtv is onthouden, allereerst ter beoordeling of verweerder zich, in het licht van de beschikbare informatie, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in Somalië sprake is van een zodanige geografische spreiding van het geweld dat men zich daaraan in beginsel kan onttrekken door verblijf in een relatief veilig deel van het land. Vervolgens zal de rechtbank dienen te beoordelen of verweerder zich, in het licht van de beschikbare informatie, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de algemene humanitaire situatie in het relatief veilige deel van Somalië zodanig is dat bij verblijf aldaar voor ontheemden, zoals eiser, geen categoriale noodsituatie, dat wil zeggen een categoriaal risico voor lijf en leden, bestaat.
2.23 De beleidswijziging van 3 april 2000, die blijkens het daartoe strekkende besluit, ten grondslag ligt aan de intrekking van de aan eiser verleende vvtv, is gebaseerd op de informatie over de situatie in Somalië in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000. Naar het oordeel van de rechtbank biedt dit ambtsbericht, in het bijzonder hoofdstuk 2.4 dat handelt over de veiligheidssituatie in Somalië, een voldoende grondslag voor het maken van een onderscheid tussen het zuidelijke deel van Somalië, waar de situatie in het licht van het ernstige en willekeurige karakter van het daar voorkomende geweld zodanig is dat het voeren van een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd zou zijn, en het noordelijke en centrale deel (Somaliland, Puntland en de centraal gelegen provincies Hiiran en Galgadud), waar van een dergelijke geweldssituatie geen sprake is. De rechtbank overweegt daartoe dat uit het ambtsbericht blijkt dat in het relatief veilige deel van Somalië, met name in Somaliland en Puntland, in toenemende mate sprake is van een herstel van (regionale en lokale) bestuursvormen. Op pp. 27 - 28 van het ambtsbericht wordt opgemerkt dat de diverse vormen van bestuur in dit deel van Somalië in staat zijn gebleken de veiligheid van de bewoners in het algemeen te waarborgen en dat in de verslagperiode in geen van de tien provincies (die het relatief veilige deel van Somalië vormen) clanconflicten van enige duur zijn voorgekomen. Op pp. 35 - 36 wordt nogmaals herhaald dat in het relatief veilige deel van het land de relatie tussen bestuur en bevolking voldoende waarborgen biedt om ernstige schendingen van de mensenrechten te voorkomen en dat in zowel Somaliland als Puntland goede voortgang is gemaakt in de mate waarin de lokale autoriteiten bescherming kunnen bieden tegen schendingen van de mensenrechten door anderen dan de overheid; de lokale besturen in de centraal gelegen provincies Hiiran en Galgadud zijn minder ver ontwikkeld maar juist op het punt van de handhaving van vrede en veiligheid effectief. Meldingen van gerichte dan wel willekeurige, ernstige en frequente schendingen van mensenrechten zijn ook in deze gebieden volgens het ambtsbericht niet bekend.
2.24 Uit het voorgaande volgt dat verweerders standpunt dat een Somalische asielzoeker die afkomstig is uit dat deel van Somalië waar zich een ernstige en in beginsel vvtv-waardige geweldssituatie voordoet, zich daaraan kan onttrekken door verblijf in een ander deel van Somalië, in zijn algemeenheid gerechtvaardigd is.
2.25 De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor leden van de bevolkingsgroep der Bantu, zoals eiser, die als ontheemden in het relatief veilige deel van Somalië verblijven, geen categoriale noodsituatie dreigt. Het door verweerder beoogde verblijfsalternatief in dit deel van Somalië kan derhalve in redelijkheid aan eiser kan worden tegengeworpen. Daartoe overweegt de rechtbank dat in hoofdstuk 3 van het voornoemde ambtsbericht, dat handelt over mensenrechten, op pp. 36 - 37 is aangegeven dat er in geheel Somalië geen aanwijzingen zijn dat vervolging uitsluitend op grond van het behoren tot een bepaalde clan of minderheidsgroep voorkomt. In hoofdstuk 3.4.1 wordt vervolgens een beschrijving gegeven van de positie van diverse minderheidsgroepen in het relatief veilige deel van Somalië. Daarbij wordt opgemerkt (p. 48) dat leden van de Bantu-bevolkingsgroep zich hebben gevestigd in Somaliland en, naar schatting enkele duizenden, in Puntland, dat zij in de laatstgenoemde regio vooral werkzaam zijn in de bouw en dat zij bij elkaar wonen in opvangkampen. Tevens wordt aangegeven dat minderheidsgroepen in deze gebieden weliswaar nog te maken hebben met discriminatie, maar dat hun veiligheid in het algemeen niet in geding is en dat zij overigens vaak beter in staat zijn dan Somali om een nieuw bestaan op te bouwen, doordat zij flexibel op de arbeidsmarkt inspelen. De lokale besturen blijken bovendien in staat om effectief bescherming te bieden tegen vervolging van minderheden, ongeacht de vraag of deze bescherming genieten van een Somalische clan; de overheid van Puntland heeft zelfs expliciet gesteld dat Somaliërs van elke afkomst in Puntland welkom zijn en dat de overheid niet discrimineert.
2.26 De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat de hierboven geschetste beschrijving van de feitelijke situatie in het relatief veilige deel van Somalië wordt bevestigd in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 en dat in hoofdstuk 4.2 van dit ambtsbericht nog wordt opgemerkt dat Bantu in geheel noord-Somalië veilig kunnen verblijven. De brieven van AI van 13 juli 2001 en 3 oktober 2001, waarnaar door eiser in beroep is verwezen, doen aan het voorgaande geen afbreuk. De rechtbank wijst er op dat AI in haar brief van 3 oktober 2001 aangeeft dat zij haar stelling dat minderheden overal in Somalië het risico lopen om het slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, welke stelling strijdig is met de hiervoor genoemde ambtsberichten, niet met concrete voorbeelden ten aanzien van alle gebiedsdelen in Somalië kan onderbouwen. De door AI geuitte bezorgdheid over de ontwikkelingen in Somaliland en Puntland ziet bovendien met name op de politieke spanningen naar aanleiding van de in juli 2000 gehouden conferentie over het vormen van een overgangsregering in Somalië en de machtsstrijd tussen diverse politieke groeperingen in beide regio's. Uit deze brieven kan derhalve enkel worden afgeleid dat deze spanningen tot gevolg hebben dat bepaalde personen op individuele gronden een verhoogd risico kunnen lopen op mensenrechtenschendingen, maar deze brieven geven geen grond voor het oordeel dat sprake is van een categoriaal veiligheidsrisico.
2.27 Het voorgaande laat naar het oordeel van de rechtbank overigens onverlet dat, ondanks het feit dat het verlenen van categoriale bescherming in beginsel niet aan de orde is, in een bepaald geval wel individuele feiten en omstandigheden kunnen bestaan op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het door verweerder beoogde verblijfsalternatief in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen. Van dergelijke feiten en omstandigheden is de rechtbank in casu echter niet gebleken. Daartoe verwijst zij naar hetgeen hierboven is overwogen onder rechtsoverweging 2.10.
2.28 Het beroep geregistreerd onder nummer Awb 00/70086 OVERIO GR is derhalve eveneens ongegrond.
2.29 Voor veroordeling van een partij in de kosten die een andere partij in redelijkheid heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bestaat geen aanleiding.
3 BESLISSING
De rechtbank
* verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 00/7408 VRWET Z VR, ongegrond;
* verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 00/70086 OVERIO GR, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. F.J. Agema, voorzitter, en R. Depping en H.J. Bastin, leden, en in het openbaar uitgesproken door mr. F.J. Agema in tegenwoordigheid van mr. J. van Bruggen als griffier op 23 januari 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 18 februari 2002