RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
regnr.: Awb 00/63719 VRWET GR
inzake: A,
geboren op [...] 1970,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9810.30.2089,
gemachtigde: mr. M. Soffers, advocaat te ‘s-Gravenhage;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. P. van IJzendoorn, ambtenaar ten departemente.
1.1 Op 1 november 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 11 november 1999, uitgereikt op 8 december 1999, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 13 december 1999 bezwaar gemaakt. Bij beroepschrift van 26 september 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift.
1.3 Bij beschikking van 20 oktober 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep wordt thans op grond van artikel 6:20, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht gericht te zijn tegen de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. Bij brief van 17 november 2000 heeft eiser de gronden van zijn beroepschrift dienovereenkomstig aangevuld.
1.4 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 december 2001. Eiser isis daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Behoudens eventuele toepassing van artikel 83 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) zal deze toets plaatsvinden aan de hand van het ten tijde van de bestreden beschikking geldende recht.
2.2 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag om toelating als vluchteling, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Midgan en is afkomstig uit het zuiden van Somalië. De laatste zes maanden voor zijn vertrek heeft eiser verbleven in het dorpje Loghayo, alwaar hij als visser werkzaam was. Op een gegeven moment hebben onbekenden in het plaatsje Sayla de boot afgenomen van zijn stuurman. Bij zijn poging om zijn boot terug te krijgen is eiser door deze mannen mishandeld. Later heeft eiser het gerucht vernomen dat de mannen op weg zouden zijn naar Loghayo om hem te doden. Eiser vermoedt dat de reden voor de roof van zijn boot en zijn mishandeling mede is gelegen in het feit dat hij financiële steun verleende aan een door zijn zwager en zijn oom opgerichte organisatie voor de Midgan. Eiser is daarop naar Djibouti gevlucht en is vervolgens naar Nederland gereisd.
2.3 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat eiser in Somalië voor vervolging te vrezen heeft. Daartoe heeft verweerder in eerste aanleg overwogen dat niet is gebleken dat de problemen die eiser heeft ondervonden het gevolg waren van een specifiek op hem gerichte negatieve aandacht. Dat deze problemen veroorzaakt zijn door het feit dat bekend is geraakt dat eiser steun gaf aan een bepaalde organisatie berust slechts op eisers vermoedens. Derhalve is niet aannemelijk dat hetgeen eiser is overkomen verband houdt met één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft bovendien een vestigingsalternatief in het noorden van Somalië. Om deze reden komt eiser dan ook niet voor verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) in aanmerking.
In de bestreden beschikking heeft verweerder, in aanvulling op het voorgaande, overwogen dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 blijkt dat de algehele situatie in het noorden van Somalië reeds geruime tijd stabiel is en dat in dit deel van Somalië de noodzaak van bescherming door de eigen clan, gezien de toenemende effectiviteit van de regionale besturen in het handhaven van de veiligheid, niet langer aan de orde is. Van eiser kan derhalve in redelijkheid worden verwacht dat hij zich in het noorden van Somalië vestigt, te meer nu uit het eerdergenoemde ambtsbericht van 16 februari 2000 blijkt dat veel leden van minderheidsgroepen, waaronder de Midgan, naar dit deel van Somalië zijn vertrokken. Van vervolging van minderheden in het relatief veilige deel van Somalië is niet gebleken en bovendien kan tegen eventuele problemen de bescherming van de regionale autoriteiten worden ingeroepen.
2.4 In het verweerschrift heeft verweerder met betrekking tot het laatste nog het volgende opgemerkt. Verweerder heeft in zijn brief van 3 april 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 1999-2000, 19 637, nr. 520) op grond van het voornoemde ambtsbericht van 16 februari 2000 geconcludeerd dat leden van minderheden een verblijfsalternatief hebben in het relatief veilige deel van Somalië (Puntland en Somaliland alsmede de centraal gelegen provincies Hiiran en Galgadud), ongeacht of de betreffende minderheid daar woongebied heeft. Leden van minderheden komen vanaf deze datum derhalve niet langer in aanmerking voor verlening van een vvtv. Bij uitspraak van 19 april 2001 (Awb 00/619) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, geoordeeld dat verweerder op grond van het ambtsbericht van 16 februari 2000 zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de veiligheid van leden een minderheidsgroep, de Reer Hamar, in het relatief veilige deel van Somalië in zijn algemeenheid voldoende gewaarborgd is. Op grond van een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 december 2000 heeft verweerder weliswaar "pas op de plaats" gemaakt ten aanzien van ontheemde Midgan die afkomstig zijn uit Mogadishu en de provincies Bay en Bakool (dat wil zeggen dat beslissingen in dergelijke zaken werden aangehouden in afwachting van nader onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken), doch de informatie in dit individuele ambtsbericht is achterhaald door het meest recente (algemene) ambtsbericht van 12 juni 2001, waaruit blijkt dat de veiligheid van de Midgan in het relatief veilige deel van Somalië in zijn algemeenheid niet in gevaar is. Bovendien bevestigt het ambtsbericht van 12 juni 2001 dat met name in het relatief veilige deel van Somalië sprake is van waarneembare verbeteringen en dat de lokale besturen in staat blijken de veiligheidssituatie in dit gebied verder te bestendigen. Mensenrechten worden in het algemeen geëerbiedigd en ontheemden, ongeacht tot welke clan of bevolkingsgroep zij behoren, hebben zich in groten getale zonder problemen in dit deel van Somalië gevestigd. De aanwezigheid van de eigen clan of minderheidsgroep is, gezien de kracht van de lokale en regionale besturen, in het relatief veilige deel van Somalië geen noodzakelijke voorwaarde voor veilig verblijf. Hoewel de sociaal-economische situatie van minderheden vaak precair is en zij worden gediscrimineerd, onder meer op het vlak van werk en de toegang tot voorzieningen, slagen zij er in het algemeen in om in hun levensonderhoud te voorzien door flexibel in te spelen op de lokale arbeidsmarkt dan wel door allerlei soorten werk aan te pakken. Uit de beschikbare informatie kan in ieder geval niet worden afgeleid dat sprake is van een zodanige mate van discriminatie dat het bestaan daardoor voor alle leden van de groep onhoudbaar is geworden. Van een, naar plaatselijke maatstaven gemeten, categoriale humanitaire noodsituatie in het relatief veilige deel van Somalië is dan ook geen sprake. In lijn van de notitie over categoriale bescherming van 23 mei 2001, welke behoort bij de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 1 juni 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 588) kan derhalve in redelijkheid worden vastgesteld dat de terugkeer naar c.q. het verblijf van eiser in het relatief veilige deel van Somalië, gelet op de algemene situatie aldaar, van bijzondere hardheid is. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat aan eiser op goede gronden een vvtv is onthouden.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn bezwaarschrift ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard en dat er ten onrechte van is afgezien om hem te horen alvorens op het bezwaar te beslissen. Verweerder heeft nagelaten om in te gaan om de bezwaren die eiser naar voren heeft gebracht ten aanzien van het door verweerder tegengeworpen vestigingsalternatief in het noorden van Somalië. Een vestigingsalternatief dient te voldoen aan de criteria die de UNHCR daarvoor heeft opgesteld, te weten dat het gebied bereikbaar en duurzaam veilig moet zijn en dat de betrokken asielzoeker banden moet hebben met het gebied. Aan deze voorwaarden wordt in casu niet voldaan. Met name is verweerder niet ingegaan op eisers bezwaar dat het gestelde vestigingsalternatief niet bereikbaar is. Voorts blijkt uit informatie van Amnesty International (AI) van 11 februari 2000 dat leden van minderheidsgroepen overal in Somalië het risico lopen om het slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, omdat zij geen bescherming kunnen genieten van een bepaalde clan. Eiser heeft bovendien geen banden met het noorden van Somalië. In dit verband heeft eiser gewezen op een uitspraak van deze rechtbank van 16 februari 2000 (bedoeld is: 19 januari 2000) (Awb 99/4321).
2.6 Ter zitting heeft eiser, als aanvulling op het voorgaande, aangevoerd dat het beroep reeds gegrond dient te worden verklaard nu verweerder in strijd met artikel 8:42, eerste lid, Awb het verweerschrift niet tijdig heeft ingezonden. Voorts heeft eiser nogmaals benadrukt dat het geenszins zeker is dat noorden van Somalië voor leden van de bevolkingsgroep der Midgan veilig is. AI en de UNHCR beschouwen minderheden immers als prima facie-vluchtelingen. Ook bij verweerder bestond kennelijk op een gegeven moment twijfel over de veiligheid van Midgan, nu naar aanleiding van een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 december 2000 een "pas op de plaats"-beleid is gevoerd. Dat dit individuele ambtsbericht inmiddels zou zijn achterhaald door het algemene ambtsbericht van 12 juni 2001, dat overigens in dit verband niet meer informatie biedt dan het eerdere algemene ambtsbericht van 16 februari 2000, is nog niet voldoende om het handhaven van een verblijfsalternatief door verweerder te rechtvaardigen. In dit verband heeft eiser betoogd dat de inwerkingtreding van artikel 83 Vw 2000 in het onderhavige geval niet betekent dat de rechtbank, in een procedure die onder de vigeur van de Vw 1994 is gevoerd en waarin bovendien is afgezien van het horen van eiser, ex nunc kan toetsen. Het ambtsbericht van 12 juni 2001 kan derhalve niet bij de beoordeling van het beroep betrokken worden. Eiser heeft er bovendien op gewezen dat in het verweerschrift voor het eerst wordt getwijfeld aan de geloofwaardigheid van eisers verklaringen. Tenslotte heeft eiser opgemerkt dat hij in ieder geval ten tijde van zijn aanvraag en de primaire beslissing in aanmerking kwam voor verlening van een vvtv.
2.7 De rechtbank overweegt allereerst dat zij geen aanleiding ziet om, zoals door eiser betoogd, in de omstandigheid dat verweerder eerst zes dagen voor de behandeling van het beroep ter zitting een verweerschrift heeft ingediend, het beroep gegrond te verklaren. Gesteld noch gebleken is dat eiser door de late indiening van het verweerschrift in zijn processuele belangen is geschaad.
2.8 De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is dat eiser in Somalië voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin te vrezen heeft. Daarbij dient vooropgesteld te worden dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden toegelaten, zodat eiser aannemelijk dient te maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan hij als vluchteling kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit eisers relaas evenwel niet worden afgeleid dat de problemen die hij heeft ondervonden veroorzaakt zijn doordat hij persoonlijk en vanwege een vluchtelingenrechtelijk relevante reden in de negatieve belangstelling van enige groepering in Somalië staat. Veeleer duiden eisers verklaringen er op dat hij het slachtoffer is geworden van ongericht geweld ten gevolge van de algemene onveilige situatie in Somalië.
Eiser kan derhalve niet als vluchteling worden aangemerkt.
2.9 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.10 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Somalië een reëel risico looptloopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kankan ontlenen.
2.11 Evenmin is aannemelijk dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.12 Vervolgens staat de rechtbank ter beoordeling of aan eiser op goede gronden een vvtv is onthouden.
2.13 Ingevolge artikel 12b Vw kan aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend een vvtv worden verleend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van onevenredige hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Artikel 12a, vierde lid, Vw bepaalt dat de vvtv wordt ingetrokken indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
2.14 Bij zijn afweging of de algemene situatie in een (deel van een) land in een concreet geval aanleiding dient te geven tot het voeren van een vvtv-beleid betrekt verweerder de uitgangspunten die door hem zijn neergelegd in de zogenoemde vvtv-indicatorenbrief (brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 18 december 1997, TK 1997-1998, 19 637, nr. 308). In deze brief wordt nader ingegaan op de indicatoren die naar het oordeel van verweerder in hun algemeenheid een rol spelen bij het voeren dan wel beëindigen van een vvtv-beleid. Voorts wordt hierin aangegeven dat, hoewel de weging van de verschillende indicatoren van geval tot geval kan verschillen, in het bijzonder van belang zal zijn de eerste door verweerder in de brief genoemde indicator, te weten de aard en ernst van het geweld en de mensenrechtenschendingen in het land alsmede de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld. Uit de brief volgt dat het daarbij primair zal moeten gaan om menselijk geweld.
Deze uitgangspunten zijn herhaald en nader toegelicht in de eerdergenoemde notitie van verweerder van 23 mei 2001 inzake het beleid van categoriale bescherming. In deze notitie wordt door verweerder nogmaals benadrukt dat het enkele feit dat sprake is van een (slechte) algemene humanitaire situatie in een land van herkomst, daaronder begrepen het niveau van de beschikbare basisvoorzieningen, in zijn algemeenheid geen reden vormt voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid.
2.15 De rechtbank acht de hierboven geschetste uitgangspunten voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming niet kennelijk onredelijk. Daarbij dient vooropgesteld te worden dat verweerder, blijkens de bewoordingen van artikel 12b Vw en gezien de complementaire rol die het categoriale beschermingsbeleid als nationaalrechtelijk instrument vervult naast de (door internationale verdragsverplichtingen beheerste) individuele toelatingsgronden, een grote mate van beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt bij de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren (c.q. beëindigen) van een vvtv-beleid. In het bijzonder overschrijdt verweerder naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet door bij de vraag of het voeren van een dergelijk beleid aangewezen is, in beginsel geen zelfstandige betekenis toe te kennen aan de algemene humanitaire situatie (in sociaal-economische zin). Gelet op het doel en strekking van de vvtv, namelijk als onderdeel van het asielbeleid en als aanvulling op de daarbij gehanteerde individuele toelatingsgronden, is het standpunt van verweerder dat met het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid primair wordt beoogd om bescherming te bieden tegen (ernstig en willekeurig) menselijk geweld gerechtvaardigd.
2.16 In zowel de vvtv-indicatorenbrief van 18 december 1997 als de notitie van 23 mei 2001 heeft verweerder verder aangegeven dat bij de vraag of het voeren (c.q. beëindigen) van een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is, ten volle rekening gehouden moet worden met de mate van geografische spreiding van het geweld, met andere woorden, met de mogelijkheid dat (al dan niet voor bepaalde groepen) een verblijfsalternatief bestaat in een relatief veilig deel van het land van herkomst, om zich in die zin aan de algemene (ernstige en in beginsel vvtv-waardige) geweldssituatie in de overige delen van het land te onttrekken. Blijkens de notitie van 23 mei 2001 zal verweerder in een dergelijk geval een verblijfsalternatief tegenwerpen, indien de beschikbare algemene informatie, met name de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, geen aanknopingspunten biedt dat er naar plaatselijke maatstaven gemeten een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden bestaat, dat wil zeggen dat er in zijn algemeenheid geen categoriaal risico voor lijf en leden bestaat ten gevolge van de algemene humanitaire situatie.
2.17 Ook de hierboven weergegeven (categoriale) maatstaf die verweerder aanlegt bij de beoordeling of sprake is van een binnenlands verblijfsalternatief kan niet als kennelijk onredelijk worden beschouwd. Reeds in de vvtv-indicatorenbrief van 18 december 1997 heeft verweerder aangegeven (p. 5) dat de algehele situatie in een land als uitgangspunt geldt voor het al dan niet voeren van een vvtv-beleid en dat individuele omstandigheden daarbij geen rol spelen, nu deze reeds aan de orde komen bij de vraag of de asielzoeker in kwestie in aanmerking komt voor toelating als vluchteling of verlening van een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank logischerwijs dat bij de beoordeling of voor de asielzoeker die niet op individuele gronden voor toelating tot Nederland in aanmerking komt een verblijfsalternatief bestaat in een deel van zijn land van herkomst, derhalve of terugkeer naar dat deel van zijn land niet van bijzondere hardheid in de zin van artikel 12b Vw is, het de algehele situatie in dat deel van het land is dat daarbij het uitgangspunt zal vormen, zoals verweerder op p. 8 van de vvtv-indicatorenbrief ook aangeeft. Uit het enkele feit dat verweerder daarbij tevens stelt dat in dit verband rekening zal worden gehouden met de internationale ontwikkelingen met betrekking tot het leerstuk van het binnenlands vluchtalternatief en 'internally displaced persons', volgt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet dat verweerder, in weerwil van het complementaire en categoriale karakter van het vvtv-beleid, gehouden zou zijn om individuele omstandigheden te betrekken bij de beoordeling of sprake is van een verblijfsalternatief. Dat verweerder de vraag of sprake is van een verblijfsalternatief op categoriale wijze benadert, wordt, zoals hierboven onder rechtsoverweging 2.16 aangegeven, nog eens benadrukt in verweerders notitie van 23 mei 2001.
2.18 De rechtbank kent voorts richtinggevende betekenis toe aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 november 2001 (nr. 200104464/1), waarin in rechtsoverweging 2.2.5 wordt overwogen dat het onderscheid (tussen een individuele dan wel een categoriale benadering) dat verweerder maakt bij de toepassing van het leerstuk van het binnenlands beschermingsalternatief aansluit op de individuele dan wel categoriale aard van de betrokken asielgronden waarop de toepassing betrekking heeft, dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot het maken van dit onderscheid heeft kunnen komen en dat dit onderscheid ook overigens niet rechtens onaanvaardbaar is. Voornoemde uitspraak heeft weliswaar betrekking op de toepassing van het huidige artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, maar artikel 12b Vw is hiermee in alle relevante opzichten vergelijkbaar. Bovendien heeft de Afdeling nadrukkelijk de wettelijke en beleidsmatige voorgeschiedenis van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, namelijk artikel 12b Vw en de vvtv-indicatorenbrief, bij haar oordeel meegewogen.
2.19 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen staat de rechtbank, bij beantwoording van de vraag of aan eiser op goede gronden een vvtv is onthouden, ter beoordeling of verweerder zich, in het licht van de beschikbare informatie, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in Somalië sprake is van een zodanige geografische spreiding van het geweld dat men zich daaraan in beginsel kan onttrekken door verblijf in een relatief veilig deel van het land. Vervolgens zal de rechtbank dienen te beoordelen of verweerder zich, in het licht van de beschikbare informatie, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de algemene humanitaire situatie in het relatief veilige deel van Somalië zodanig is dat bij verblijf aldaar voor ontheemden geen categoriale noodsituatie, dat wil zeggen een categoriaal risico voor lijf en leden, bestaat. De rechtbank zal er bij deze beoordeling van uitgaan dat eiser bij terugkeer naar en verblijf in het relatief veilige deel van Somalië als ontheemde moet worden beschouwd. Eiser is immers oorspronkelijk afkomstig uit Mogadishu en heeft enkel de laatste zes maanden voor zijn komst naar Nederland in het noorden van Somalië verbleven. Verweerder heeft zich bovendien eerst ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser, gezien zijn (kortstondige) verblijf in het noorden van Somalië, niet als ontheemde kan worden aangemerkt.
2.20 De rechtbank overweegt voorts dat zij, ingevolge artikel 83, eerste lid, Vw 2000, bij de beoordeling van het beroep rekening dient te houden met feiten en omstandigheden zoals bedoeld in artikel 83, tweede lid, Vw 2000 die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Informatie over (wijzigingen in of bestendiging van) de algehele situatie in een land, zoals het door verweerder in het verweerschrift en ter zitting aangehaalde ambtsbericht van 12 juni 2001, kan naar het oordeel van de rechtbank als een feit of omstandigheid in de zin van artikel 83, tweede lid, Vw 2000 worden beschouwd. De informatie in dit ambtsbericht kan derhalve op grond van artikel 83, eerste lid, Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep betrokken worden. De rechtbank laat daarbij wegen dat het ambtsbericht openbaar toegankelijk is en dat dit ambtsbericht reeds geruime tijd voor de zitting bekend is gemaakt, zodat eiser niet in zijn processuele belangen wordt geschaad indien bij de beoordeling van het beroep met deze informatie rekening wordt gehouden. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat artikel 83 Vw 2000 in een procedure als de onderhavige, waarbij zowel de inleidende aanvraag en de bestreden beschikking dateren van voor de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001, geen toepassing zou kunnen vinden. Uitgangspunt is immers dat de bepalingen van een nieuwe wet bij de inwerkingtreding van die wet onmiddellijke werking hebben, tenzij de wet zelf hierop een uitzondering maakt. Noch uit de redactie van artikel 83 Vw 2000, noch uit de bepalingen van overgangsrecht in hoofdstuk 9 van de Vw 2000, kan evenwel worden afgeleid dat voor dit artikel een uitzondering op het onmiddellijkheidsbeginsel zou moeten worden gemaakt.
2.21 Naar het oordeel van de rechtbank bieden de achtereenvolgende ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 1998, 16 februari 2000 en 12 juni 2001 een voldoende grondslag voor het maken van een onderscheid tussen het zuidelijke deel van Somalië, waar de situatie in het licht van het ernstige en willekeurige karakter van het daar voorkomende geweld zodanig is dat het voeren van een beleid van categoriale bescherming ge ndiceerd zou zijn, en het noordelijke en centrale deel (Somaliland, Puntland en de centraal gelegen provincies Hiiran en Galgadud), waar van een dergelijke geweldssituatie geen sprake is. In hoofdstuk 2.4 van het ambtsbericht van 23 oktober 1998, dat handelt over de veiligheidssituatie in Somalië, wordt over het noordelijke en centrale (relatief veilige) deel van Somalië opgemerkt dat hier al enkele jaren vrede heerst en dat de aanwezigheid van regionaal bestuur voorkomt dat conflicten snel in gewapende strijd ontaarden. Voorts wordt vermeld dat in deze delen van Somalië in 1997 en 1998 geen meldingen bekend zijn van vervolging van de zijde van de (lokale) autoriteiten of een (overheersende) clan op grond van (onder meer) de clanafkomst. De conclusie van dit ambtsbericht luidt, voor zover hier van belang, dan ook dat in het noordelijke en centrale deel van Somalië vormen van centraal bestuur aanwezig zijn en een relatief veilige en stabiele situatie heerst en dat zich hier in de verslagperiode geen noemenswaardige inbreuken hebben voorgedaan op het vreedzame samenleven van de personen van verschillende clans en subclans. Blijkens de ambtsberichten van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 is deze relatief veilige situatie sindsdien bestendigd.
2.22 Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich, gelet op de beschikbare informatie, op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het noordelijke en centrale deel van Somalië in zijn algemeenheid geen sprake is van een zodanige geweldssituatie dat in verband daarmee een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd zou zijn.
2.23 Naar het oordeel van de rechtbank kan het standpunt van verweerder dat het relatief veilige deel van Somalië als verblijfsalternatief kan dienen voor leden van de Midgan die oorspronkelijk uit het onveilige deel van Somalië afkomstig zijn, nu voor deze groep geen, naar plaatselijke maatstaven gemeten, categoriale humanitaire noodsituatie dreigt, echter niet zonder nadere motivering worden gevolgd. Daartoe overweegt de rechtbank dat de Minister van Buitenlandse Zaken op 5 december 2000 een individueel ambtsbericht heeft uitgebracht, waarin wordt aangegeven dat uit een VN-studie blijkt dat ontheemde Midgan, die oorspronkelijk afkomstig zijn uit Mogadishu en de provincies Bay en Bakool, veiligheidsproblemen ondervinden in ontheemdenkampen in Bosasso (Puntland). Zo zouden ontheemde Midgan zijn afgeranseld, en in enkele gevallen, zijn neergeschoten door de lokale (Darod-Majerteen) bevolking. De rechtbank overweegt voorts dat de aanleiding voor deze veiligheidsproblemen niet blijkt, zodat op basis van de beschikbare gegevens niet kan worden gesteld dat de ernstige problemen die bepaalde ontheemde Midgan mogelijk ondervinden, beperkt zullen blijven tot de vluchtelingenkampen rond Bosasso of de regio Puntland in het algemeen. In dit verband wijst de rechtbank er op dat uit algemene informatie (bijvoorbeeld p. 21 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000) blijkt dat de clan der Darod-Majerteen de overheersende clan is in het grootste deel van Puntland. Verweerder heeft in deze informatie bovendien aanleiding gezien om, uit oogpunt van zorgvuldigheid, enige tijd niet op de asielaanvragen van deze groep te beslissen, zonder daarbij tegen te werpen dat ook een verblijfsalternatief zou bestaan in (bijvoorbeeld) Somaliland, Hiraan of Galgadud. Weliswaar heeft verweerder, onder verwijzing naar het meest recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001, waarin geen melding wordt gemaakt van veiligheidsproblemen voor ontheemde Midgan in Puntland, gesteld dat de informatie uit het individuele ambtsbericht van 5 december 2000 achterhaald is, maar vastgesteld moet worden dat in het algemene ambtsbericht van 12 juni 2001 ten aanzien van leden van deze groep wordt volstaan met de summiere opmerking dat voor leden van de beroepskasten die van oudsher in Zuid- en Centraal-Somalië woonden en traditioneel een cliënt-relatie hadden met de clanfamilie der Hawiye, de integratie in Puntland en Somaliland lastiger is, dat zij in ontheemdenkampen zullen moeten leven en dat zij geen beroep kunnen doen op hun noordelijke clangenoten. De informatie uit het individuele ambtsbericht van 5 december 2000 wordt daarmee niet expliciet weerlegd, terwijl zulks wel in de rede had gelegen, mede gezien de consequenties die verweerder in eerste instantie aan dit individuele ambtsbericht verbonden heeft. Het algemene ambtsbericht van 12 juni 2001 biedt naar het oordeel van de rechtbank dan ook een ontoereikende grondslag voor verweerders conclusie dat eiser, als ontheemde Midgan uit Mogadishu, niet in een humanitaire noodsituatie zal komen te verkeren, zodat onvoldoende is gemotiveerd waarom eiser niet voor verlening van een vvtv in aanmerking komt.
2.24 Gelet op het voorgaande kan de bestreden beschikking in zoverre geen stand houden. Het beroep is gegrond. Verweerder zal worden opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
2.25 Nu het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op EUR 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt EUR 322,-- en wegingsfactor 1).
* verklaart het beroep, gericht tegen de beschikking van 20 oktober 2000, gegrond;
* vernietigt de bestreden beschikking;
* bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
* bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht ad EUR 22,69 (f 50,--) dient te vergoeden;
* veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad EUR 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. F.J. Agema, voorzitter, en R. Depping en H.J. Bastin, leden, en in het openbaar uitgesproken door mr. F.J. Agema in tegenwoordigheid van mr. J. van Bruggen als griffier op 23 januari 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 18 februari 2002