ECLI:NL:RBSGR:2002:AE0250

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/10037 OVERIO C
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van categoriale bescherming voor Somalische asielzoeker van de Reer Hamar

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 januari 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van een Somalische asielzoeker, eiser, tot verlenging van zijn voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Eiser, afkomstig uit de bevolkingsgroep der Reer Hamar, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag door de Staatssecretaris van Justitie, die zich baseerde op een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken. De rechtbank oordeelde dat de uitgangspunten voor het categoriale beschermingsbeleid, zoals neergelegd in de vvtv-indicatorenbrief, niet kennelijk onredelijk zijn. De rechtbank stelde vast dat de situatie in het relatief veilige deel van Somalië, waar eiser naar teruggestuurd zou kunnen worden, zodanig is dat er geen sprake is van een categoriale humanitaire noodsituatie. De rechtbank overwoog dat de algehele situatie in Somalië als uitgangspunt geldt voor het vvtv-beleid en dat individuele omstandigheden daarbij geen rol spelen. Eiser stelde dat hij vanwege zijn afkomst en de kwetsbare positie van de Reer Hamar in Somalië niet veilig kan terugkeren, maar de rechtbank oordeelde dat de informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken voldoende basis biedt voor de conclusie dat er in het relatief veilige deel van Somalië geen risico voor lijf en leden bestaat. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
regnr.: Awb 01/10037 OVERIO C
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1977,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9803.09.8117,
eiser,
gemachtigde: mr. J. Hofstede, advocaat te Almelo;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.J.P.M. Vos, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Bij beschikking van 1 november 2000 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) niet ingewilligd.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 29 november 2000 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 2 februari 2001 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 5 februari 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
1.4 De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 28 juni 2001 met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) (kennelijk) ongegrond verklaard.
1.5 Eiser heeft op 8 augustus 2001 tegen deze uitspraak verzet gedaan. Bij uitspraak van 13 september 2001 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard en bepaald dat het onderzoek zal worden voortgezet in de stand waarin het zich voor de uitspraak van 28 juni 2001 bevond.
1.6 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 januari 2002. Eiser isis daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingbeschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kankan doorstaan. Behoudens eventuele toepassing van artikel 83 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) zal deze toets plaatsvinden aan de hand van het ten tijde van de bestreden beschikking geldende recht.
2.2 Verweerder heeft eisers aanvraag tot verlenging van de aan hem verleende vvtv afgewezen onder verwijzing naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 3 april 2000, waarin op grond van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 is geconcludeerd dat bepaalde categorieën Somalische asielzoekers, waartoe eiser behoort, niet langer in aanmerking komen voor verlening of verlenging van een vvtv, nu zij geacht worden een verblijfsalternatief te hebben in het relatief veilige deel van Somalië (Somaliland, Puntland en de centraal gelegen provincies Hiiran en Galgadud).
2.3 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder -in aanvulling op het voorgaande- aangegeven dat blijkens het eerdergenoemde ambtsbericht van 16 februari 2000 door de toenemende effectiviteit van de regionale besturen in het handhaven van de veiligheid in het relatief veilige deel van Somalië, de noodzaak tot bescherming door de eigen clan(familie) is verminderd. Veel minderheidsgroepen zijn naar dit deel van Somalië getrokken, onder andere Reer Hamar en Reer Brawa naar Puntland. Verweerder heeft voorts gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 april 2001 (Awb 00/6191), waarin is overwogen dat verweerder op grond van het ambtsbericht van 16 februari 2000 heeft kunnen oordelen dat de veiligheid van leden van de Reer Hamar bij terugkeer naar, dan wel verblijf in, het relatief veilige deel van Somalië in zijn algemeenheid voldoende gewaarborgd is. De hiervoor geschetste veiligheidssituatie in het relatief veilige deel van Somalië heeft zich blijkens het meest recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 verder verbeterd. Grote groepen ontheemden hebben zich, ongeacht tot welke clan of minderheidsgroep zij behoren, gevestigd in het relatief veilige deel van Somalië. Er zijn in geheel Somalië geen aanwijzingen dat vervolging enkel op grond van het behoren tot een bepaalde clan of minderheidsgroep voorkomt. De aanwezigheid van de eigen clan of minderheidsgroep is voor veilig verblijf in het relatief veilige deel van Somalië geen voorwaarde, nu de mate van veiligheid niet hiervan afhankelijk is, maar van de kracht van de lokale en regionale besturen. De veiligheid van minderheden is in het relatief veilige deel van Somalië in het algemeen niet in gevaar. Wel is de sociaal-economische situatie van minderheden vaak precair en worden zij gediscrimineerd, onder andere op het vlak van werk en toegang tot voorzieningen. Zij slagen er evenwel in het algemeen in om in hun levensonderhoud te voorzien door flexibel in te spelen op de arbeidsmarkt. Van een categoriaal risico voor lijf en leden ten gevolge van een humanitaire noodsituatie, naar plaatselijke maatstaven gemeten, is dan ook geen sprake. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 november 2001 (nr. 200104464/1), waarin de Afdeling heeft overwogen dat verweerder in beginsel uit mag gaan van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid ervan, en op die van 14 januari 2002 (nr. 200105382/1), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, of verblijf in, het noorden van Somalië niet van bijzondere hardheid is. De informatie van Amnesty International die is neergelegd in de brieven van 13 juli 2001 en 3 oktober 2001 werpt naar de mening van verweerder geen ander licht op de zaak, waarbij verweerder nog heeft gewezen op de telefoonnotitie van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 september 2001 over de veiligheidssituatie in Puntland.
2.4 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij nog altijd in aanmerking komt voor een vvtv. Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar, één van de minderheidsgroeperingen in Somalië die, juist vanwege het feit dat zij zichzelf niet kunnen beschermen en evenmin bescherming kunnen krijgen bij één van de strijdende partijen, het zwaarst hebben geleden onder de oorlogssituatie. Uit diverse bronnen, zoals informatie van Amnesty International (AI) en de Deense immigratiedienst, blijkt dat leden van de Reer Hamar vanwege hun lichte huidskleur als zodanig herkend kunnen worden en dat zij worden vervolgd vanwege aan hen toegedichte groepskenmerken. De Reer Hamar hebben geen eigen woongebied in Somalië, maar leven met name op diverse plaatsen in het onveilige en instabiele zuiden van het land. Gelet op de kwetsbare positie waarin de Reer Hamar zich blijkens het voorgaande in Somalië bevindt en het ontbreken van enige bescherming door clangenoten mag duidelijk zijn dat een vestigingsalternatief in het noorden van Somalië dan ook niet voorhanden is. In dit verband is door eiser nog gewezen op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank van 14 juli 2000, waarin de REK overwoog dat de situatie van de Reer Hamar dusdanig ernstig is dat reeds snel tot vluchtelingschap geconcludeerd moet worden. Bovendien heeft AI er herhaaldelijk op gewezen (o.a. in haar brief van 11 februari 2000) dat minderheidsgroepen overal in Somalië het slachtoffer kunnen worden van mensenrechten-schendingen, nu zij niet met zekerheid kunnen rekenen op bescherming door een bepaalde clan. Ook in het ambtsbericht van 16 februari 2000 wordt opgemerkt dat minderheidsgroepen in de relatief veilige delen van Somalië met discriminatie te maken hebben die inhoudt dat zij nauwelijks effectief kunnen deelnemen aan het bestuur en achtergesteld worden bij de toegang tot werk, rechtsbescherming en publieke voorzieningen. De beslissing om eisers vvtv niet te verlengen kan dan ook niet worden gedragen door de aangehaalde ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken; in ieder geval is de beschikking niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen nu daarin niet is ingegaan op recentere informatie van o.a. AI.
Bij schrijven van 22 januari 2002 heeft eiser, ter ondersteuning van zijn beroep, nog gewezen op berichtgeving in diverse media over de conflicten in Puntland en over een mogelijke aanval door de Verenigde Staten op Somalië, alsmede op een brief van VluchtenlingenWerk aan de Staatssecretaris van Justitie van 11 januari 2002, waarin er op wordt aangedrongen de regio Puntland niet als verblijfsalternatief tegen te werpen.
2.5 Ter zitting heeft eiser nog het volgende aangevoerd. In de door verweerder aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 april 2001 is weliswaar overwogen dat de beleidswijziging van 3 april 2000 de marginale toets der kritiek kan doorstaan, maar daarbij is wel aangetekend dat de informatie die hieraan ten grondslag lag uiterst summier is. Bovendien is nadrukkelijk de mogelijkheid opengehouden dat nieuwe, andersluidende informatie tot een andere inschatting zou kunnen leiden. Diverse nevenzittingsplaatsen hebben sindsdien geconstateerd dat dergelijke informatie voorhanden is. De president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, heeft in zijn uitspraak van 21 september 2001 overwogen dat deze informatie ernstige twijfel oproept over de vraag of de conclusie van de eerdergenoemde uitspraak van 19 april 2001 nog wel valt te handhaven. Het gaat daarbij met name om de brieven van AI van 13 juli 2001 en 3 oktober 2001, waarin melding wordt gemaakt van hoog oplopende spanningen in Puntland als gevolg van het conflict rond het presidentschap van deze regio. Minderheidsgroepen, zoals de Reer Hamar, lopen in deze context vanwege het ontbreken van bescherming door een gewapende clan extra risico, aldus AI. Bovendien beschouwt AI de Reer Hamar en andere minderheden als prima facie-vluchtelingen, in welk verband ook gewezen kan worden op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank van 14 juli 2000. De UNHCR ontraadt de (onvrijwillige) terugkeer naar het noorden van Somalië voor een ieder die daar niet zelf vandaan komt, ook indien sprake is van een clanrelatie met het gebied, met name vanwege de zeer gespannen economische situatie, de reeds bestaande problemen en om het overleven van grote aantallen binnenlandse vluchtelingen te verzekeren. Het gaat derhalve niet om een 'minder rooskleurige economische situatie' maar om een levensbedreigende situatie, waarmee de inschatting van de UNHCR dicht staat bij het criterium dat verweerder in dit verband hanteert, namelijk dat sprake is van een categoriaal risico voor lijf en leden voor ontheemden ten gevolge van de algemene humanitaire situatie. Dit risico is volgens de UNCHR voor alle ontheemden aanwezig, maar vanwege de discriminatie die minderheden ook in het noorden ondervinden zal het risico voor deze groepen waarschijnlijk het grootst zijn. Eiser heeft er bovendien op gewezen dat Puntland zich al sinds begin 2001 in een politieke crisis bevindt, die op verschillende momenten tot gewapend treffen hebben geleid. Hetgeen hierover in het meest recente ambtsbericht van 12 juni 2001 alsmede in de telefoonnotitie van 12 september 2001 wordt gesteld (dat het conflict bezworen lijkt nu er geen incidenten meer worden gemeld en dat de verwachting is dat de zittende president zijn positie kan handhaven) is, zo stelt eiser op basis van de door hem overgelegde berichtgeving in diverse media, inmiddels achterhaald. De conclusie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar eerdergenoemde uitspraak van 14 januari 2002, namelijk dat aan de juistheid en de volledigheid van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken die aan het beoogde verblijfsalternatief in het relatief veilige deel van Somalië ten grondslag liggen niet getwijfeld hoeft te worden, is in het licht van de overgelegde berichten en de brief van VluchtelingenWerk van 11 januari 2002 niet houdbaar.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 12b Vw kan aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend een vvtv worden verleend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Ingevolge artikel 12a, vierde lid, Vw wordt een vvtv ingetrokken indien de beletselen voor de uitzetting zijn uitzetting opgeheven.
2.7 Bij zijn afweging of de algemene situatie in een (deel van een) land in een concreet geval aanleiding dient te geven tot het voeren van een vvtv-beleid betrekt verweerder de uitgangspunten die door hem zijn neergelegd in de zogenoemde vvtv-indicatorenbrief (brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 18 december 1997, TK 1997-1998, 19 637, nr. 308). In deze brief wordt nader ingegaan op de indicatoren die naar het oordeel van verweerder in hun algemeenheid een rol spelen bij het invoeren dan wel beëindigen van een vvtv-beleid. Voorts wordt hierin aangegeven dat, hoewel de weging van de verschillende indicatoren van geval tot geval kan verschillen, in het bijzonder van belang zal zijn de eerste door verweerder in de brief genoemde indicator, te weten de aard en ernst van het geweld en de mensenrechtenschendingen in het land alsmede de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld. Uit de brief volgt dat het daarbij primair zal moeten gaan om menselijk geweld. Deze uitgangspunten zijn herhaald en nader toegelicht in de eerdergenoemde notitie van verweerder van 23 mei 2001 inzake het beleid van categoriale bescherming. In deze notitie wordt door verweerder nogmaals benadrukt dat het enkele feit dat sprake is van een (slechte) algemene humanitaire situatie in een land van herkomst, daaronder begrepen het niveau van de beschikbare basisvoorzieningen, in zijn algemeenheid geen reden vormt voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid.
2.8 De rechtbank acht de hierboven geschetste uitgangspunten voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming niet kennelijk onredelijk. Daarbij dient vooropgesteld te worden dat verweerder, blijkens de bewoordingen van artikel 12b Vw en gezien de complementaire rol die het categoriale beschermingsbeleid als nationaalrechtelijk instrument vervult naast de (door internationale verdragsverplichtingen beheerste) individuele toelatingsgronden, een grote mate van beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt bij de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren (c.q. beëindigen) van een vvtv-beleid. In het bijzonder overschrijdt verweerder naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet door bij de vraag of het voeren van een dergelijk beleid aangewezen is, in beginsel geen zelfstandige betekenis toe te kennen aan de algemene humanitaire situatie (in sociaal-economische zin). Gelet op het doel en strekking van de vvtv, namelijk als onderdeel van het asielbeleid en als aanvulling op de daarbij gehanteerde individuele toelatingsgronden, is het standpunt van verweerder dat met het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid primair wordt beoogd om bescherming te bieden tegen (ernstig en willekeurig) menselijk geweld gerechtvaardigd.
2.9 In zowel de vvtv-indicatorenbrief van 18 december 1997 als de notitie van 23 mei 2001 heeft verweerder verder aangegeven dat bij de vraag of het voeren (c.q. beëindigen) van een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is, ten volle rekening gehouden moet worden met de mate van geografische spreiding van het geweld, met andere woorden met de mogelijkheid dat (al dan niet voor bepaalde groepen) een verblijfsalternatief bestaat in een relatief veilig deel van het land van herkomst, om zich in die zin aan de algemene (ernstige en in beginsel vvtv-waardige) geweldssituatie in de overige delen van het land te onttrekken. Blijkens de notitie van 23 mei 2001 zal verweerder in een dergelijk geval een verblijfsalternatief tegenwerpen, indien de beschikbare algemene informatie, met name de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, geen aanknopingspunten biedt dat er naar plaatselijke maatstaven gemeten een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden bestaat, dat wil zeggen dat er in zijn algemeenheid geen categoriaal risico voor lijf en leden bestaat ten gevolge van de algemene humanitaire situatie.
2.10 Ook de hierboven weergegeven (categoriale) maatstaf die verweerder aanlegt bij de beoordeling of sprake is van een binnenlands verblijfsalternatief kan niet als kennelijk onredelijk worden beschouwd. Reeds in de vvtv-indicatorenbrief van 18 december 1997 heeft verweerder aangegeven (p. 5) dat de algehele situatie in een land als uitgangspunt geldt voor het al dan niet voeren van een vvtv-beleid en dat individuele omstandigheden daarbij geen rol spelen, nu deze reeds aan de orde komen bij de vraag of de asielzoeker in kwestie in aanmerking komt voor toelating als vluchteling of verlening van een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank logischerwijs dat bij de beoordeling of voor de asielzoeker die niet op individuele gronden voor toelating tot Nederland in aanmerking komt een verblijfsalternatief bestaat in een deel van zijn land van herkomst, derhalve of terugkeer naar dat deel van zijn land niet van bijzondere hardheid in de zin van artikel 12b Vw is, het de algehele situatie in dat deel van het land is dat daarbij het uitgangspunt zal vormen, zoals verweerder op p. 8 van de vvtv-indicatorenbrief ook aangeeft. Uit het enkele feit dat verweerder daarbij tevens stelt dat in dit verband rekening zal worden gehouden met de internationale ontwikkelingen met betrekking tot het leerstuk van het binnenlands vluchtalternatief en 'internally displaced persons', volgt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet dat verweerder, in weerwil van het complementaire en categoriale karakter van het vvtv-beleid, gehouden zou zijn om individuele omstandigheden te betrekken bij de beoordeling of sprake is van een verblijfsalternatief. Dat verweerder de vraag of sprake is van een verblijfsalternatief op categoriale wijze benadert, wordt, zoals hierboven onder rechtsoverweging 2.9 aangegeven, nog eens benadrukt in verweerders notitie van 23 mei 2001.
2.11 De rechtbank kent voorts richtinggevende betekenis toe aan (onder meer) de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 november 2001 (nr. 200104464/1), waarin in rechtsoverweging 2.2.5 wordt overwogen dat het onderscheid (tussen een individuele dan wel een categoriale benadering) dat verweerder maakt bij de toepassing van het leerstuk van het binnenlands beschermingsalternatief aansluit op de individuele dan wel categoriale aard van de betrokken asielgronden waarop de toepassing betrekking heeft, dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot het maken van dit onderscheid heeft kunnen komen en dat dit onderscheid ook overigens niet rechtens onaanvaardbaar is. Voornoemde uitspraak heeft weliswaar betrekking op de toepassing van het huidige artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, maar artikel 12b Vw is hiermee in alle relevante opzichten vergelijkbaar. Bovendien heeft de Afdeling nadrukkelijk de wettelijke en beleidsmatige voorgeschiedenis van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, namelijk artikel 12b Vw en de vvtv-indicatorenbrief, bij haar oordeel meegewogen.
2.12 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen staat de rechtbank, bij beantwoording van de vraag of aan eiser op goede gronden een vvtv is onthouden, allereerst ter beoordeling of verweerder zich, in het licht van de beschikbare informatie, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in Somalië sprake is van een zodanige geografische spreiding van het geweld dat men zich daaraan in beginsel kan onttrekken door verblijf in een relatief veilig deel van het land. Vervolgens zal de rechtbank dienen te beoordelen of verweerder zich, in het licht van de beschikbare informatie, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de algemene humanitaire situatie in het relatief veilige deel van Somalië zodanig is dat bij verblijf aldaar voor ontheemden, zoals eiser, geen categoriale noodsituatie, dat wil zeggen een categoriaal risico voor lijf en leden, bestaat.
2.13 De beleidswijziging van 3 april 2000, die blijkens het daartoe strekkende besluit, ten grondslag ligt aan de intrekking van de aan eiser verleende vvtv, is gebaseerd op de informatie over de situatie in Somalië in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000. Naar het oordeel van de rechtbank biedt dit ambtsbericht, in het bijzonder hoofdstuk 2.4 dat handelt over de veiligheidssituatie in Somalië, een voldoende grondslag voor het maken van een onderscheid tussen het zuidelijke deel van Somalië, waar de situatie in het licht van het ernstige en willekeurige karakter van het daar voorkomende geweld zodanig is dat het voeren van een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd zou zijn, en het noordelijke en centrale deel (Somaliland, Puntland en de centraal gelegen provincies Hiiran en Galgadud), waar van een dergelijke geweldssituatie geen sprake is. De rechtbank overweegt daartoe dat uit het ambtsbericht blijkt dat in het relatief veilige deel van Somalië, met name in Somaliland en Puntland, in toenemende mate sprake is van een herstel van (regionale en lokale) bestuursvormen. Op pp. 27 - 28 van het ambtsbericht wordt opgemerkt dat de diverse vormen van bestuur in dit deel van Somalië in staat zijn gebleken de veiligheid van de bewoners in het algemeen te waarborgen en dat in de verslagperiode in geen van de tien provincies (die het relatief veilige deel van Somalië vormen) clanconflicten van enige duur zijn voorgekomen. Op pp. 35 - 36 wordt nogmaals herhaald dat in het relatief veilige deel van het land de relatie tussen bestuur en bevolking voldoende waarborgen biedt om ernstige schendingen van de mensenrechten te voorkomen en dat in zowel Somaliland als Puntland goede voortgang is gemaakt in de mate waarin de lokale autoriteiten bescherming kunnen bieden tegen schendingen van de mensenrechten door anderen dan de overheid; de lokale besturen in de centraal gelegen provincies Hiiran en Galgadud zijn minder ver ontwikkeld maar juist op het punt van de handhaving van vrede en veiligheid effectief. Meldingen van gerichte dan wel willekeurige, ernstige en frequente schendingen van mensenrechten zijn ook in deze gebieden volgens het ambtsbericht niet bekend.
2.14 De rechtbank neemt bij het voorgaande in aanmerking dat de hierboven weergegeven beschrijving van de feitelijke situatie in het relatief veilige deel van Somalië bevestigd wordt in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001. De rechtbank deelt de conclusie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 14 januari 2002 dat de brieven van AI van 13 juni 2001 en 3 oktober 2001 onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat van de juistheid en volledigheid van de informatie in de genoemde ambtsberichten niet zou kunnen worden uitgegaan. De rechtbank wijst er op dat AI in haar brief van 3 oktober 2001 aangeeft dat zij haar stelling dat minderheden overal in Somalië het risico lopen om het slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, welke stelling strijdig is met de hiervoor genoemde ambtsberichten, niet met concrete voorbeelden ten aanzien van alle gebiedsdelen in Somalië kan onderbouwen. De door AI geuite bezorgdheid over de ontwikkelingen in Somaliland en Puntland ziet bovendien met name op de politieke spanningen naar aanleiding van de in juli 2000 gehouden conferentie over het vormen van een overgangsregering in Somalië en de machtsstrijd tussen diverse politieke groeperingen in beide regio's. Uit deze brieven kan derhalve enkel worden afgeleid dat deze spanningen tot gevolg hebben dat bepaalde personen op individuele gronden een verhoogd risico kunnen lopen op mensenrechtenschendingen, maar zij bieden geen grond voor het oordeel dat van een categoriaal veiligheidsrisico sprake is. De door eiser overgelegde recente berichten van de BBC en Reuters geven wel aan dat de situatie in Puntland verslechterd is ten opzichte van de situatie die wordt beschreven in het ambtsbericht van 12 juni 2001 en de telefoonnotitie van 12 september 2001, maar naar het oordeel van de rechtbank kan ook uit deze berichtgeving niet worden afgeleid dat de aard en omvang van het geweld in Puntland zodanig is dat in deze regio sprake zou zijn van een categoriaal veiligheidsrisico. Daar komt bij dat de door eiser overgelegde berichtgeving uitsluitend ziet op Puntland, terwijl het relatief veilige deel van Somalië ook de regio Somaliland en de centrale provincies Hiiran en Galgadud omvat. Het voorgaande geldt evenzeer voor de door eiser overgelegde brief van VluchtelingenWerk van 11 januari 2002. De rechtbank overweegt tenslotte dat in de overige door eiser overgelegde artikelen, afkomstig uit diverse Nederlandse en Duitse dagbladen, slechts wordt gespeculeerd over een mogelijke aanval door de Verenigde Staten op Somalië in verband met de gebeurtenissen op 11 september 2001. Het strekt te ver om aan de mogelijkheid dat de algemene situatie in (delen van) Somalië in de toekomst wellicht zal verslechteren, reeds nu de conclusie te verbinden dat het noordelijke deel van Somalië niet als verblijfsalternatief kan dienen.
2.15 Uit het voorgaande volgt dat verweerders standpunt dat een Somalische asielzoeker die afkomstig is uit dat deel van Somalië waar zich een ernstige en in beginsel vvtv-waardige geweldssituatie voordoet, zich daaraan kan onttrekken door verblijf in een ander deel van Somalië, in zijn algemeenheid gerechtvaardigd is.
2.16 De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van leden van de Reer Hamar tot een ander oordeel te komen, nu, mede gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen met betrekking tot de algemene situatie in het relatief veilige deel van Somalië, verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor ontheemde Reer Hamar in het relatief veilige deel van Somalië geen, naar plaatselijke maatstaven gemeten, categoriale humanitaire noodsituatie voordoet. De rechtbank betrekt daarbij nog hetgeen wordt opgemerkt op pp. 36 - 37 van hoofdstuk 3 (mensenrechten) van het ambtsbericht van 12 juni 2001, namelijk dat er in geheel Somalië geen aanwijzingen zijn dat vervolging uitsluitend op grond van het behoren tot een bepaalde clan of minderheidsgroep voorkomt. Tevens wordt aangegeven dat minderheidsgroepen in deze gebieden weliswaar nog te maken hebben met discriminatie, maar dat hun veiligheid in het algemeen niet in geding is en dat zij overigens vaak beter in staat zijn dan Somali om een nieuw bestaan op te bouwen, doordat zij flexibel op de arbeidsmarkt inspelen. De lokale besturen blijken bovendien in staat om effectief bescherming te bieden tegen vervolging van minderheden, ongeacht de vraag of deze bescherming genieten van een Somalische clan; de overheid van Puntland heeft zelfs expliciet gesteld dat Somaliërs van elke afkomst in Puntland welkom zijn en dat de overheid niet discrimineert. De omstandigheden dat slechts een gering aantal leden van de bevolkingsgroep der Reer Hamar in het relatief veilige deel van Somalië verblijft en dat eiser niet oorspronkelijk uit dit deel van het land afkomstig is doen aan deze conclusie niet af, nu uit de eerdergenoemde ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken juist blijkt dat (ook) minderheden voor hun bescherming niet van reeds in het relatief veilige deel van Somalië verblijvende clan- of groepsgenoten afhankelijk zijn, maar deze kunnen vinden bij de (steeds effectiever functionerende) lokale of regionale autoriteiten.
2.17 Het voorgaande laat naar het oordeel van de rechtbank overigens onverlet dat, ondanks het feit dat het verlenen van categoriale bescherming in beginsel niet aan de orde is, in een bepaald geval wel individuele feiten en omstandigheden kunnen bestaan op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het door verweerder beoogde verblijfsalternatief in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen. Van dergelijke feiten en omstandigheden is de rechtbank in casu echter niet gebleken. De rechtbank verwijst hierbij naar de omstandigheid dat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de beslissing van verweerder (d.d. 18 september 1998) om hem (onder meer) geen vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, zodat deze in rechte onaantastbaar is geworden.
2.18 Het beroep is derhalve ongegrond.
2.19 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3 BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. F.J. Agema, voorzitter, en R. Depping en H.J. Bastin, leden, en in het openbaar uitgesproken door mr. F.J. Agema in tegenwoordigheid van mr. J. van Bruggen als griffier op 29 januari 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 18 februari 2002