ECLI:NL:RBSGR:2002:AE0202

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/5194 VRONTN J
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van ambtshalve verblijfsvergunning voor alleenstaande minderjarige vreemdeling zonder asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 februari 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een alleenstaande minderjarige vreemdeling, A, van Sudanese nationaliteit. De vreemdelinge was op 18 januari 2002 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdelinge geen asielaanvraag had ingediend, wat volgens de geldende wetgeving en het beleid betekent dat zij niet in aanmerking komt voor een ambtshalve verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als alleenstaande minderjarige vreemdeling. De rechtbank heeft de argumenten van de vreemdelinge en haar gemachtigde, mr. M.M. Bos, verworpen, waarbij werd gesteld dat de staatssecretaris van Justitie ambtshalve een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd had moeten verlenen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdelinge niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning, aangezien er geen asielaanvraag was gedaan. De rechtbank heeft ook overwogen dat er voldoende zicht op uitzetting bestaat, ondanks twijfels over de nationaliteit van de vreemdelinge. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. A.M. Meesters.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 5194 VRONTN J
inzake: A, geboren op [...] 1985, van Sudanese nationaliteit, verblijvende in het cellenblok van het politiebureau te B, hierna te noemen: de vreemdelinge,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 25 januari 2002.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.M. Bos, advocaat te Utrecht.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. J. Laros.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 17 januari 2002 is de vreemdelinge gevraagd naar een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht in het kader van het toezicht op de naleving van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Utrecht jo. artikel 151a van de Gemeentewet en vervolgens op grond van artikel 50, eerste lid, Vw staandegehouden.
1.2 Bij maatregel van bewaring van 18 januari 2002 is de vreemdelinge op grond van artikel 59, eerste lid, Vw in bewaring gesteld.
1.3 Bij beroepschrift van 18 januari 2002, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op diezelfde datum, heeft de vreemdelinge beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.4 Het onderzoek ter zitting is geschorst in afwachting van de schriftelijke reactie van verweerder op het betoog van de gemachtigde inzake de ambtshalve verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als alleenstaande minderjarige vreemdelinge en de beantwoording van de door de rechtbank gestelde vraag naar het eventueel plaatsvinden van een leeftijdsonderzoek. Nadat door de gemachtigde van de vreemdeling op het standpunt van verweerder is gereageerd is het onderzoek met toestemming van partijen zonder nadere zitting op 30 januari 2002 gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2. Overwegingen
2.1 In de onderhavige procedure staat ter beoordeling of de toepassing en de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
2.2 Verweerder heeft zich in de schriftelijke reactie van 28 januari 2002 op het standpunt gesteld dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als alleenstaande minderjarige vreemdeling pas eventueel wordt verleend indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel is afgewezen. Nu de vreemdelinge geen asielaanvraag heeft ingediend komt zijn niet in aanmerking voor ambtshalve verlening van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Ten aanzien van de oplegging van de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vw heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het beleid zoals dat is verwoord in A5/1.5 Vreemdelingencirculaire 2000 (verder: Vc 2000) op het standpunt gesteld dat er geen twijfel over bestaat dat de vreemdelinge in ieder geval zestien jaar is. Vreemdelingen boven de zestien jaar kunnen op grond van artikel 59 Vw in bewaring worden gesteld. Een leeftijdsonderzoek is niet nodig.
2.3 Door de gemachtigde van de vreemdelinge is betwist dat eerst een asielverzoek moet zijn gedaan wil de vreemdelinge in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Door de gemachtigde van de vreemdeling is in dit verband verwezen naar een artikel van Dr H.B. Winter in Ars Aequi, mei 2000, pagina 82-88.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Ingevolge artikel 59, eerste lid onder a, Vw, kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld. In beginsel gaat het bij deze maatregel om vreemdelingen ten aanzien van wie er aanwijzingen zijn voor het vermoeden dat zij zich aan de uitzetting zullen onttrekken. Gegeven het feit dat de vreemdelinge niet beschikte over een identiteitsbewijs, zich niet heeft aangemeld, geen vaste woon- en/of verblijfplaats had en geen middelen van bestaan, was de vrees gerechtvaardigd dat de vreemdelinge zich aan de voorgenomen uitzetting zou onttrekken.
2.5 Indien sprake is van een vreemdeling onder de zestien jaar voert verweerder bij het toepassen van vrijheidsontnemende maatregelen een apart beleid. Dit beleid is neergelegd in hoofdstuk A5/1.5 Vc 2000. Gelet op de door de vreemdelinge opgegeven geboortedatum van 25 augustus 1985 (zestien jaar) en haar verklaring blijkens het proces-verbaal van verhoor van 18 januari 2002 (processtuk 3) inhoudende dat zij zeventien en een half jaar oud is, hoefde bij verweerder geen twijfel te bestaan over het feit dat de vreemdelinge in ieder geval zestien jaar was. Onder deze omstandigheden heeft verweerder voornoemd beleid buiten beschouwing kunnen laten.
2.6 Ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor verblijf is toegestaan. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder y, Vreemdelingenbesluit (verder: Vb) kan de beperking verband houden met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Op grond van het bepaalde in artikel 3.6. aanhef en onder c, Vb kan deze verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ambtshalve worden verleend. Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vb kan die verblijfsvergunning worden verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw (asiel) is afgewezen (a), die zich niet zelfstandig kan handhaven(b) en voor wie adequate opvang ontbreekt(c). Gelet op het hiervoor vetgedrukte woordje en dient naar het oordeel van de rechtbank aan zowel de voorwaarden a, b als c te zijn voldaan wil van ambtshalve verlening sprake kunnen zijn. Ter uitvoering van de artikelen 3.4, 3.6 en 3.56 Vb voert verweerder voor wat betreft de alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen het beleid zoals dat is verwoord in C2/7 Vc 2000. In C2/7.1 wordt nog eens met zoveel woorden vermeld dat de uitgangspunten van dit bijzondere beleid alleen van toepassing zijn op alleenstaande minderjarige vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend. Tenslotte verwijst de rechtbank in dit verband naar de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer 1998-1999, 26 732, nr. 3, bladzijde 24) volgens welke deze bevoegdheid vooral van belang is bij alleenstaande minderjarige asielzoekers. Indien een minderjarige asielzoeker niet voor toelating op asielgronden in aanmerking komt, maar ook niet kan worden teruggestuurd omdat hij in het land van herkomst niet kan worden opgevangen, zal hem tegelijkertijd met de afwijzing van de asielaanvraag ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kunnen worden verleend, zonder dat hij daarvoor een aparte aanvraag moet indienen.
2.7 Zowel uit de Memorie van Toelichting op de Vw, de tekst van artikel 3.56 Vb, als het beleid blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als alleenstaande minderjarige vreemdeling pas eventueel ambtshalve kan worden verleend indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel is afgewezen. Dat in het artikel in Ars Aequi, waarnaar de gemachtigde van de vreemdelinge heeft verwezen, door Dr Winter wordt bepleit ook zonder asielaanvraag dezelfde criteria te doen gelden voor ‘ama-verblijf’ doet aan het wel of niet ambtshalve kunnen verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als alleenstaande minderjarige vreemdeling niet af. Nu van een asielaanvraag in het onderhavige geval geen sprake is kan evenmin van een ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als alleenstaande minderjarige vreemdeling sprake zijn. De grief dat verweerder ambtshalve een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als alleenstaande minderjarige vreemdelinge had moeten verlenen en de vreemdelinge dientengevolge niet in bewaring kon worden gesteld, treft derhalve geen doel.
2.8 Voorts is de rechtbank van oordeel dat vooralsnog voldoende zicht op uitzetting bestaat. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat er twijfel bestaat over de (gestelde) Sudanese nationaliteit van de vreemdelinge. Op 22 januari 2002 is een aanvraag om een taalanalyse ingediend. De datum waarop de taalanalyse zal plaatsvinden is nog niet bekend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder vooralsnog in de gelegenheid gesteld dient te worden de uitslag van de taalanalyse af te wachten alvorens verdere maatregelen te nemen om de uitzetting van de vreemdelinge te effectueren.
2.9 De rechtbank is ook overigens van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
2.10 Het beroep is derhalve ongegrond.
2.11 Nu de bewaring niet wordt opgeheven, komt ook het verzoek om toekenning van schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2002, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Meesters als griffier.
Afschrift verzonden op: 7 februari 2002
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Tegen de beslissing inzake de schadevergoeding staat geen rechtsmiddel open.