RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 00/4483 OVERIO
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1975, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. C. Schimmel, advocaat te Wageningen,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.J.R. Maas, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 5 april 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 22 juni 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de geldigheidsduur van de eerder aan eiser toegekende voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) niet verlengd. Eiser heeft tegen de beslissing van 5 april 2000 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 8 november 2001. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. Het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien dit besluit dateert van voor 1 april 2001.
Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep wel rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Eiser voert aan dat hij in aanmerking komt voor verlenging van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Eiser stelt dat de algehele situatie in het noorden van Irak in de praktijk niet veilig is. Eiser verwijst hiertoe onder meer naar de volgende stukken:
- een schrijven van 10 maart 1998 van VN-rapporteur M. van der Stoel;
- een publicatie van de Zwitserse “Fluchtlingshilfe“;
- de IND-Werkinstructie nr. 188 van 18 december 1998 betreffende asielaanvragen van Irakezen;
- mededelingen van de heer R. Soeterik (Midden-Oostendeskundige) gedaan tijdens een bijeenkomst gehouden op 21 april 1999 te Zwolle, georganiseerd door de SRA, betreffende de situatie in Irak;
- een uitspraak van het Duitse Verwaltungsgericht Oldenburg van 25 augustus 1999;
- de Michigan Guidelines on the Internal Protection Alternative van april 1999;
- een schrijven van Amnesty International van 8 april 1999.
Tenslotte stelt eiser dat hij vanwege individuele omstandigheden in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten van Centraal Irak. Voorts heeft eiser geen familie- of maatschappelijke banden in het noorden van Irak waarop hij kan terugvallen.
Verweerder voert in het verweerschrift het volgende aan. Verweerder volgt niet het oordeel van de Rechtseenheidskamer (REK) zoals neergelegd in de uitspraak van 20 maart 2000. In dit verband verwijst verweerder onder meer naar zijn brief van 13 juli 2000 aan de Tweede Kamer inhoudende dat de beëindiging van het vvtv-beleid gehandhaafd blijft. Mede op basis van het ambtsbericht van 12 april 2000 van de Minister van Buitenlandse Zaken stelt verweerder zich op het standpunt dat Noord-Irak als veilig verblijfsalternatief heeft te gelden voor een afgewezen asielzoeker. Het al dan niet hebben van familie-, politieke- of gemeenschapsbanden met Noord-Irak acht verweerder in het kader van het niet verlengen van een vvtv niet van belang.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een individuele beoordeling zich niet verdraagt met de strekking van het vvtv-beleid aangezien dit een categoriaal karakter draagt. Indien de betrokkene meent dat terugkeer naar Noord-Irak in zijn geval tot een individuele humanitaire noodsituatie zal leiden, kan hiervoor een nieuwe aanvraag om een vergunning tot verblijf worden ingediend.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 12b Vw (oud) is bepaald dat verweerder een vvtv kan verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Op 31 maart 1988 en op 13 november 1998 zijn door de Minister van Buitenlandse Zaken ambtsberichten uitgebracht over de algehele situatie in Noord-Irak. Bij brief van 20 november 1998 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 1998-1999, 19637, nr. 395) heeft verweerder bekend gemaakt dat het ten aanzien van Irakezen gevoerde vvtv-beleid wordt beëindigd.
Sedertdien voert verweerder het volgende beleid:
a. asielzoekers uit Centraal-Irak die geen vluchteling zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag wordt een verblijfsalternatief tegengeworpen (de vraag of de vreemdeling beschikt over banden in Noord-Irak is irrelevant);
b. asielzoekers uit Centraal-Irak die wel vluchteling zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag wordt (slechts) een vluchtalternatief tegengeworpen indien dit, gelet op de individuele omstandigheden kan. Hierbij wordt onder meer bezien of zij beschikken over banden in Noord-Irak;
c. asielzoekers uit Noord-Irak kunnen terugkeren tenzij zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin van zowel PUK als KDP.
Verweerder stelt dat dit beleid, wat betreft de categorie waartoe eiser behoort, te weten vreemdelingen die niet als vluchteling zijn erkend, sinds de invoering van het beleid op 20 november 1998 niet is gewijzigd en dat hij terzake steeds een consequente gedragslijn heeft gevoerd.
De Rechtseenheidskamer van deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 maart 2000 (gepubliceerd in JV 2000/83) geoordeeld dat de beëindiging van het vvtv-beleid niet kennelijk onredelijk is. Wel heeft de rechtbank geoordeeld, dat het tegenwerpen van een vestigingsalternatief aan uit Centraal-Irak afkomstige vreemdelingen bij het ontbreken van (familie-, gemeenschaps- of politieke) banden met Noord-Irak, kennelijk onredelijk is.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 8 november 2001 (kenmerk 200104464/1, JV 2002, nr. 12) uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van het door verweerder gevoerde beleid.
De rechtbank leidt uit de overwegingen van de Afdeling af dat zij tot het oordeel is gekomen dat verweerder het beleid, voor zover het afgewezen asielzoekers betreft, zoals dat ook ter zitting van de rechtbank is verwoord en hiervoor is weergegeven, vanaf november 1998 heeft gevoerd en dat noch de wetswijziging noch de formulering van het beleid nadien, daarin -voor zover hier relevant- verandering hebben gebracht. Ook de rechtbank is gelet op hetgeen in de stukken en ter zitting namens verweerder naar voren is gebracht, van oordeel dat van een beleidswijziging ten aanzien van vreemdelingen van wie is vastgesteld dat zij op individuele asielgerelateerde gronden niet voor toelating in aanmerking komen, niet kan worden gesproken.
De Afdeling bestuursrechtspraak is voorts tot het rechtsoordeel gekomen dat het onderscheid tussen individuele en categoriale gronden voor toelating gerechtvaardigd is. Voorts is geoordeeld dat het beleid inhoudende dat asielzoekers uit Noord en Centraal-Irak, die niet op individuele gronden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning (asiel) geen aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerstel lid, aanhef en onder d, Vw 2000 (voorheen de vvtv), ook niet indien de betrokken asielzoekers geen banden onderhouden met Noord-Irak, de toetsing in rechte kan doorstaan, mits hiervoor voldoende feitelijke grondslag aanwezig is.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank thans van oordeel dat het enkele ontbreken in het beleid van een toetsing aan (familie-, gemeenschaps- of politieke) banden van de asielzoeker uit Irak met Noord-Irak, geen reden is om het beleid zoals door verweerder gevoerd kennelijk onredelijk te achten.
Vervolgens is de vraag aan de orde of er voldoende feitelijke grondslag is voor verweerders standpunt dat verblijf in Noord-Irak niet van bijzondere hardheid is in verband met de algemene situatie aldaar.
Van belang is of op basis van de beschikbare, algemene informatie geoordeeld kan worden dat er in Noord-Irak naar plaatselijke maatstaven gemeten geen categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden bestaat, in die zin dat in zijn algemeenheid geen categoriaal risico voor lijf en leden bestaat ten gevolge van die algemene humanitaire situatie.
Verweerder heeft zich bij de totstandkoming en handhaving van het beleid met name gebaseerd op de reeds genoemde ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken en de ambtsberichten van 12 april 2000 en 11 april 2001.
In voornoemde ambtsberichten is een beschrijving gegeven van de humanitaire en sociaal-economische omstandigheden van ontheemden in Noord-Irak, aan de hand van onder meer de voedselvoorziening, het onderdak en de gezondheidszorg. Samengevat komt deze beschrijving erop neer dat de voedselvoorziening voor ontheemden voldoende is te noemen, dat aan hen onderdak wordt verschaft en dat zij in toenemende mate toegang hebben tot medische voorzieningen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de bedoelde beschrijving niet worden geoordeeld dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in Noord-Irak geen sprake is van een (categoriaal) humanitaire noodsituatie.
Uit de door eiser overgelegde gegevens en ook overigens zijn naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten gebleken op grond waarvan aan de juistheid of onvolledigheid van de ambtsberichten moet worden getwijfeld. Een deel van de door eiser overgelegde informatie betreft de situatie in Centraal Irak, die in deze zaak niet aan de orde is. In die stukken is verder sprake van verwachtingen omtrent destabilisering van de situatie in Noord-Irak, welke tot op heden blijkens de ambtsberichten niet bewaarheid zijn geworden. Hierbij tekent de rechtbank nog aan dat in genoemde ambtsberichten ook aandacht is besteed aan het UNHCR-standpunt.
De inhoud van de brief van 12 juni 2001 van de Minister van Buitenlandse Zaken inhoudende een individueel ambtsbericht aan verweerder over de situatie van Turkmenen in Noord-Irak, die ter zitting namens eiser is overgelegd, geeft meer gedetailleerde informatie over deze bevolkingsgroep, maar leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank, gelijk aan de conclusie van de Afdeling bestuursrechtspraak in evenbedoelde uitspraak, van oordeel dat verweerder zich op basis van de informatie van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in Noord-Irak geen sprake is van een humanitaire noodsituatie.
Ten aanzien van eisers stelling dat het voor verweerder niet mogelijk is hem naar Noord-Irak uit te zetten, overweegt de rechtbank dat eiser daarmee miskent dat op een uitgeprocedeerde vreemdeling de plicht rust Nederland eigener beweging te verlaten.
De rechtbank verwijst voorts naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken betreffende Noord-Irak van 11 april 2001, waaruit de rechtbank afleidt dat het mogelijk is Noord-Irak in en uit te reizen. De verwijzing door eiser naar het rapport van stichting INLIA, gedateerd 2 oktober 2001, biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van dit ambtsbericht. De grief leidt er derhalve niet toe dat het beleid kennelijk onredelijk moet worden geacht.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank thans van oordeel dat het beleid zoals verweerder dat vanaf 20 november 1998 heeft gevoerd, niet kennelijk onredelijk is.
Eisers stelling dat aan hem wegens zijn individuele omstandigheden geen verblijfsalternatief in Noord-Irak kan worden tegengeworpen, leidt niet tot een ander oordeel.
Zoals hierboven reeds overwogen is het onderscheid tussen individuele en categoriale aanspraken gerechtvaardigd. Individuele omstandigheden komen bij een beslissing omtrent de vvtv niet aan de orde.
Dat eisers asielaanvraag en aanvraag om een vtv reeds voor de inwerkingtreding van het beleid op 20 november 1998 onherroepelijk waren afgewezen, maakt dat niet anders. Het standpunt van verweerder inhoudende dat eiser een nieuwe aanvraag kan indienen indien hij meent dat zijn individuele omstandigheden daar aanleiding toe geven, acht de rechtbank onjuist noch onredelijk.
Voorts is mede gelet op het vorenstaande niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in eisers geval van het hier in geding zijnde beleid had moeten afwijken.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder het bezwaar van eiser met verwijzing naar het beleid ongegrond kunnen verklaren.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.J.B. Corbey als voorzitter, mr. F.M.D. Aardema en mr. P.J.M. Mol als leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2001, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Mollerus als griffier.
afschrift verzonden op: 8 februari 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.