Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/4810 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 02/4811 VRONTN (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1973, van Srilankaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.L. de Mik, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie (IND).
1. Bij besluit van 16 januari 2002 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Uit het besluit blijkt dat verzoeker de behandeling van een in te dienen beroep niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 17 januari 2002, aangevuld bij brief van 31 januari 2002, beroep ingesteld.
2. Bij verzoekschrift van 17 januari 2002 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank (hierna: de rechtbank) verzocht verweerder te verbieden om verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang er nog geen beslissing is genomen op het door verzoeker ingediende beroepschrift.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig mevrouw K. Sawkarawarayawaw als tolk in de Tamil taal.
1. Verzoeker stelt dat hij de Srilankaanse nationaliteit bezit en afkomstig is uit Sri Lanka. Verzoeker is diverse keren benaderd door de LTTE en heeft een aantal keren gedwongen werkzaamheden voor de LTTE verricht. Op 1 augustus 2001 is verzoeker naar Vavuniya gevlucht en heeft zich daar overgegeven aan het leger. In Vavuniya is hij vijf keer aangehouden voor verhoor en telkens dezelfde dag vrijgelaten. Verzoeker is in november 2001 naar Colombo vertrokken. Hier is hij drie keer opgepakt door de politie en elke keer vrijgelaten door bemiddeling van de lodge-eigenaar waar hij verbleef. In december 2001 heeft hij een paspoort aangevraagd en gekregen. Op dit paspoort heeft hij Sri Lanka via de luchthaven verlaten. In een onbekend land heeft de reisleider het paspoort ingenomen en verzoeker een ander paspoort gegeven.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verzoeker beschikt niet over documenten ter staving van zijn identiteit, nationaliteit of reisroute en heeft daarvoor geen verschoonbare reden opgegeven. Dit doet op voorhand afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn relaas. Er is geen sprake van negatieve belangstelling van de Srilankaanse autoriteiten voor verzoeker. De activiteiten die verzoeker verrichte voor de LTTE waren marginaal. Dat verzoeker in Colombo een aantal keren is aangehouden, leidt niet tot een ander oordeel. Veeleer dient uit de verklaringen van verzoeker te worden afgeleid dat hij werd verhoord in het kader van routinecontroles. Bovendien heeft verzoeker zich laten registreren in Colombo.
Niet is gebleken dat verzoeker in de negatieve belangstelling is komen te staan van de LTTE. Verzoeker kan zich bij eventueel voordoende problemen zijdens de LTTE vestigen in de door autoriteiten beheerst gebied. Verzoeker heeft probleemloos een paspoort verkregen en heeft op legale wijze via de luchthaven van Colombo het land verlaten. Voorts is niet gebleken van een acute vluchtsituatie. Verweerder meent dat verzoeker ook niet op de andere in artikel 29 van de VW 2000 genoemde gronden voor toelating in aanmerking komt.
De stelling van de rechtshulpverlener dat in de onderhavige zaak sprake is van een aanzienlijke termijnoverschrijding is op zich juist, doch kan redelijkerwijs niet tot een ander oordeel leiden. Het eerste gehoor is op 14 januari 2002 om 11.00 uur aan verzoeker uitgereikt, waarna hij binnen twee uur door een advocaat voorbereid zou worden op een nader gehoor. Deze voorbereiding begon echter pas om 16.00 uur en is om 18.55 uur afgerond. Deze tijd heeft derhalve vijf uur en vijfenvijftig minuten geduurd, waarvoor de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) twee procesuren geeft. Het komt derhalve volledig voor rekening van verzoeker dat in onderhavig geval de klok is stilgezet.
Ter zitting heeft verweerder een beroep gedaan op uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaatsen Haarlem en Groningen, in het kader van de termijnoverschrijding. Verweerder kan niet verder na het eerste gehoor zonder dat de vreemdeling niet is voorbereid op het nader gehoor, deze uren komen derhalve voor rekening van de rechtshulpverlening. Hetzelfde geldt voor het uitreiken van de beschikking. Het slaan van de beschikking had al plaatsgevonden. Verweerder kon alleen nog maar wachten op de zienswijze van verzoeker. Er kon in die uren geen nader onderzoek verricht worden. De stelling van de gemachtigde dat het voornemen en het verslag van het nader gehoor niet om 20.10 uur konden worden uitgereikt omdat om 22.00 uur het kantoor sluit, leidt niet tot een ander oordeel.
3. Verzoeker stelt in beroep dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte binnen 48 procesuren in het AC heeft afgedaan. Er is sprake van een aanzienlijke overschrijding van de procesuren. Verweerder geeft in het bestreden besluit geen toereikende motivering voor deze overschrijding, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling van de Raad van State. Aan verzoeker mag het ontbreken van documenten niet worden tegengeworpen. Hij was voor zijn reis afhankelijk van de reisagent.
Ten onrechte wordt uitgegaan van een veilig vestigingsalternatief in de door regering beheerste gebieden. Verzoeker is immers in regeringsgebied voor zijn vertrek acht keer opgepakt en ondervraagd, waarbij tevens mishandeling plaatsvond. De diverse kortdurende detenties dienen dan ook als vervolging te worden bestempeld. Het kan bovendien elk moment bekend worden bij de autoriteiten dat hij daadwerkelijk activiteiten heeft verricht voor de LTTE.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker aangevoerd dat de tijd vanaf het uitreiken van het eerste gehoor tot het nader gehoor door verweerder besteed kan worden aan het voorbereiden op het nader gehoor. Verweerder kan bijvoorbeeld als de vreemdeling zegt uit een bepaalde plaats te komen dit nazoeken en ambtsberichten doorlezen. Om 20.10 uur is het voornemen en een verslag van het nader gehoor uitgereikt. Het heeft voor de rechtshulp geen zin om dan met de nabespreking te beginnen. Om 22.00 uur sluit het kantoor. De volgende dag heeft een andere advocaat dienst die de zaak helemaal opnieuw moet doornemen.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. In het beroepschrift en ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker een beroep gedaan op overschrijding van 48 procesuren. Ter zitting heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat en waarom welke van de door de vreemdeling gebruikte uren, voorzover die uitkwamen boven het in de Vc 2000 gegunde aantal van procesuren voor de voorbespreking van het nader gehoor en de in artikel 3.117, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), gegunde drie proces-uren voor het schriftelijk naar voren brengen van de zienswijze, redelijkerwijs niet kon worden benut voor het onderzoek naar de aanvraag.
De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding tussen de aanmelding voor de bespreking van het nader gehoor bij de SRA en eindiging van deze bespreking niet aangemerkt kan worden als procesuren. Verweerder heeft in dat kader terecht naar voren gebracht dat hij deze uren redelijkerwijs niet voor onderzoek naar de aanvraag heeft kunnen benutten, nu de volgende stap in deze procedure het afnemen van het nader gehoor is. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat de IND op het moment dat de kopie van het nader gehoor aan de rechtshulpverlener ter beschikking werd gesteld zijn onderzoek had beëindigd. Niet valt in te zien welke activiteiten verweerder redelijkerwijs kon uitvoeren. Gedurende de periode van drie uren -of langer- dat de rechtshulpverlener zijn zienswijze voorbereidt kan verweerder hooguit een concept van de te nemen beslissing maken, hetgeen in casu ook is gebeurd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder met het hiervoor weergegeven standpunt voldoende gemotiveerd heeft waarom de extra uren niet aangemerkt kunnen worden als procesuren die voor onderzoek naar de aanvraag beschikbaar waren, zodat geen sprake is van termijnoverschrijding. Het strikt de hand houden aan 48 procesuren voert naar het oordeel van de rechtbank niet zover dat het in het aanmeldcentrum tot stand gekomen overlegmodel tussen de SRA en verweerder vervangen dient te worden door een systeem waarin verweerder na het verstrijken van de twee respectievelijk drie uren, die de vreemdeling en de rechtshulpverlener mogen benutten voor de voorbereiding van het nader gehoor, respectievelijk de nabespreking van het nader gehoor en de indiening van een zienswijze, zonder meer doorgaat met het nader gehoor respectievelijk het besluit uitreikt, ongeacht de vraag of de vreemdeling in de tussentijd de gelegenheid heeft kunnen benutten om een en ander met zijn rechtshulpverlener te bespreken.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft. Verzoeker heeft ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd, die beoordeling van zijn aanvraag mogelijk maken en verweerder heeft in de door verzoeker gestelde feiten en omstandigheden geen grond hoeven vinden hem de gevolgen daarvan niet toe te rekenen. Dat hij zijn documenten heeft afgegeven aan de reisagent kan niet afdoen aan zijn eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing -waar mogelijk- van zijn reis- en asielrelaas. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de geloofwaardigheid van het relaas van verzoeker hiermee op voorhand is aangetast.
Voorzover vervolgens uitgegaan kan worden van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, is de rechtbank met verweerder en op de door verweerder aangegeven gronden van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor vervolging te vrezen heeft. In het bijzonder is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet gebleken is dat hij in de bijzondere negatieve belangstelling van de autoriteiten van zijn land dan wel van LTTE is komen te staan. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat hij op enige andere grond voor toelating in aanmerking zou komen. Geen van de door verzoeker naar voren gebrachte stellingen kan tot een ander oordeel leiden, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat verzoeker zijn stellingen -ook ter zitting- niet of nauwelijks heeft onderbouwd. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat verweerder in dit geval de aanvraag terecht binnen het AC heeft kunnen afdoen en voorts op goede gronden heeft geoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kon worden afgewezen.
6. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
7. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
in de zaak geregistreerd onder nummer Awb 02/4811 VRONTN:
verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer Awb 02/4810 VRONTN:
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2002 door
mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee, griffier.
Afschrift verzonden op: 5 februari 2002
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.