ECLI:NL:RBSGR:2002:AE0197

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/72503
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot nieuw feit

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 januari 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een herhaalde aanvraag om toelating als vluchteling door verzoeker, afkomstig uit Sri Lanka. Verzoeker had op 4 juni 1999 een herhaalde aanvraag ingediend, na een verzoek om heroverweging op 15 maart 1999. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 15b, eerste lid onder b van de Vreemdelingenwet (oud), omdat verzoeker eerder op gelijke gronden een asielaanvraag had ingediend die onherroepelijk was afgewezen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. Tijdens de zitting werd duidelijk dat verzoeker met zijn schrijven van 15 maart 1999 niet beoogde een nieuwe aanvraag te doen, maar verweerder verzocht om terug te komen op het eerder genomen besluit van 20 maart 1998. Dit verzoek was gebaseerd op een nieuw feit, te weten een rapport van psychiater A.G. Limburg-Okken van 10 maart 1999, dat pas na het eerdere besluit was opgesteld. De voorzieningenrechter concludeerde dat dit rapport wel degelijk als een novum moest worden aangemerkt, omdat het relevant was voor de beoordeling van de psychische gesteldheid van verzoeker en de eerdere afwijzing in een ander daglicht kon stellen.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had gesteld dat het rapport geen nieuw feit was en dat er geen causaal verband kon worden vastgesteld tussen de psychische gesteldheid van verzoeker en zijn eerdere verklaringen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en verweerder veroordeeld in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten in asielprocedures en de noodzaak voor een zorgvuldige heroverweging door de autoriteiten.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
regnr.: 00/72503
uitspraak: 18 januari 2001
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1975,
verblijvende te B,
van Sri Lankaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 970324.8020,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. D.W. Stevens, ambtenaar op het departement van Justitie.
Procesverloop
Op 4 juni 1999 heeft verzoeker, na een verzoek om een heroverweging op 15 maart 1999, een herhaalde aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 4 juli 2000 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk verklaard en voorts overwogen dat aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard wordt verleend.
Verzoeker heeft bij brief van 12 oktober 2000 bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 4 juli 2000. Bij verzoekschrift van 12 oktober 2000 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaarschrift is beslist. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 januari 2002. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door bovengenoemde gemachtigde.
MOTIVERING
Standpunten van partijen
Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn verzoek om heroverweging van het op 20 maart 1998 genomen besluit en zijn herhaalde aanvraag het volgende naar voren gebracht. Blijkens de uitspraak van 12 november 1998 van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, is verzoeker er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat een verband bestaat tussen de tegenstrijdige verklaringen zoals die zijn afgelegd in het nader gehoor van 25 april 1997 en verzoekers psychische gesteldheid. Uit het rapport van 10 maart 1999 van psychiater A.G. Limburg-Okken blijkt nu, kort samengevat, dat bij verzoeker sprake is van een posttraumatisch stresssyndroom en van een cognitieve functiestoornis. De tegenstrijdige verklaringen van verzoeker tijdens het nader gehoor zijn volgens de psychiater hierdoor verklaarbaar.
Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 15b, eerste lid, onder b Vw (oud) niet ontvankelijk verklaard, omdat verzoeker reeds op gelijke gronden eerder een asielaanvraag heeft ingediend, terwijl daarop onherroepelijk is beslist. Uit de door verzoeker overgelegde stukken kan niet worden geconcludeerd dat de tegenstrijdigheden terug te voeren zijn op de psychische gesteldheid van verzoeker ten tijde van het nader gehoor. Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting stelt verweerder zich op het standpunt dat voornoemd rapport van de psychiater Limburg-Okken geen nieuw feit is in de zin van artikel 4:6, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe overweegt verweerder dat verzoeker gedurende de eerste procedure ruimschoots de tijd heeft gehad om een rapport van een psychiater te doen vervaardigen en dit te overleggen. Voorts is geen sprake van een nieuw feit in voornoemde zin, omdat de vraagstelling of de tegenstrijdige verklaringen zijn terug te voeren naar de psychische gesteldheid van verzoeker, gelet op het rapport van de medisch adviseur van 5 oktober 1998, achteraf niet meer is te beantwoorden. Het rapport van de psychiater van 10 maart 1999 kan dan ook niet worden beschouwd als een rechtens relevant novum.
Verzoeker stelt daarentegen dat het rapport van 10 maart 1999 wel als een rechtens relevant novum dient te worden beschouwd. Het rapport dateert van een latere datum dan de beschikking van 20 maart 1998, alsmede de uitspraak dienaangaande van de rechtbank d.d. 12 november 1998. In de visie van verzoeker zou (de rechtbank) tot een andere conclusie zijn gekomen als voornoemd rapport van de psychiater bij de rechtbank bekend was geweest. Verzoeker is dan ook van mening dat dit nieuwe feit verweerder aanleiding had moeten geven tot een heroverweging. Verzoeker doet tevens een beroep op het traumata-beleid en artikel 3 van het Anti Folterverdrag.
Beoordeling van het verzoek
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vreemdelingenwet (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000). Ingevolge het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw 2000 blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet (oud) dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet (oud) die is verricht voor dat tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000. De artikelen 32 en 33b Vreemdelingenwet (oud) zijn bepalingen ten aanzien van de behandeling van een bezwaarschrift, zodat thans (mede) ter beoordeling staat of verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 32 van de Vreemdelingenwet (oud).
Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen. Het verzoek moet onder meer worden toegewezen indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. In deze belangenafweging speelt een rol het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van het besluit d.d. 4 juli 2000, waartegen door verzoeker bezwaar is gemaakt en waaruit tevens voortvloeit dat de uitzetting van verzoeker niet achterwege wordt gelaten. Dit besluit is onrechtmatig indien het is genomen in strijd met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginsel van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 12 november 1998, bekend onder nummer 98/2176 Vrwet Z VR, van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in rechte is vast komen te staan dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat hij bij uitzetting naar Sri Lanka geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen.
Verweerder heeft de aanvraag van 4 juni 1999 met toepassing van artikel 15b, eerste lid onder b VW (oud) niet ontvankelijk verklaard. Deze bepaling houdt in dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens de niet ontvankelijkheid ervan indien de vreemdeling reeds eerder op gelijke gronden om toelating heeft verzocht terwijl daarop onherroepelijk tot niet inwilliging is besloten.
De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder ten onrechte de aanvraag van 4 juni 1999 op grond van artikel 15b, eerste lid onder b VW (oud) niet ontvankelijk verklaard. Ter zitting is immers komen vast te staan dat door verzoeker met het schrijven van 15 maart 1999 niet is beoogd een integrale nieuwe aanvraag om toelating als vluchteling te doen, doch de strekking heeft verweerder te verzoeken om terug te komen op het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 20 maart 1998. Dit onder het stellen van een novum als bedoeld in artikel 4:6, lid 1, van de Awb. Dit artikel(lid) bepaalt namelijk dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden te melden. Indien dit laatste niet het geval is, kan het bestuursorgaan de (herhaalde) aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Een en ander houdt in dat verweerder zich had dienen te beperken tot de vraag of er gelet op het door verzoeker overgelegde rapport van de psychiater Limburg-Okken aanleiding bestond om terug te komen op het besluit van 20 maart 1998, voor zover daarin is geconcludeerd dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling en niet gebleken is van een dusdanige psychische gesteldheid ten gevolge van een doorgemaakt trauma dat op grond van humanitaire redenen een verblijfsvergunning moet worden verstrekt.
Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting stelt verweerder zich thans ook op dit standpunt en is deswege verzocht het besluit van 4 juli 2000 in die zin te lezen dat verweerder van mening is dat door verzoeker geen novum is gesteld en dat gelet daarop door verweerder is besloten gebruik te maken van de in lid 2 van artikel 4:6 van de Awb neergelegde bevoegdheid. Het rapport van de psychiater kan volgens verweerder niet worden gezien als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 Awb, omdat – kort gezegd – het rapport van de psychiater in de eerste procedure ingebracht had kunnen worden en voorts achteraf niet kan worden geoordeeld of een causaal verband bestaat tussen de tegenstrijdige verklaringen en de psychische gesteldheid van verzoeker.
De voorzieningenrechter ziet om proceseconomische redenen aanleiding dit verzoek te honoreren en oordeelt vervolgens als volgt.
Anders dan verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het rapport van de psychiater van 10 maart 1999 wel degelijk dient te worden aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6, lid 1, van de Awb.
In de eerste plaats is in dat verband van belang dat het rapport eerst tot stand is gekomen op een moment dat ligt na het nemen van het besluit d.d. 20 maart 1998, waarvan thans door verzoeker is verzocht terug te komen en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 12 november 1998. Dat verzoeker in de visie van verweerder een dergelijk rapport reeds eerder, en met name ten tijde van de (eerste) aanvraag om toelating als vluchteling en tijdens de procedure die is gevoerd naar aanleiding van het door verzoeker ingestelde beroep tegen het afwijzende besluit op die aanvraag, had kunnen laten vervaardigen maakt dat, wat daar overigens ook van zij, niet anders. Daarbij is de voorzieningenrechter, kennelijk anders dan verweerder, van oordeel dat voor een dergelijke opvatting geen steun valt te vinden in de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. In de door verweerder aangehaalde jurisprudentie betreft het immers situaties waarin het door de betrokkene gestelde novum een stuk of document betrof dat reeds bestond en –bij de betrokkene of elders- aanwezig was ten tijde van het besluit waarvan wordt verzocht terug te komen. En dergelijke situatie doet zich hier uitdrukkelijk niet voor.
Ten aanzien van de stelling van verweerder dat medisch bezien achteraf niet kan worden geoordeeld of er een causaal verband bestaat tussen tegenstrijdige en/of inconsistente verklaringen die zijn afgelegd tijdens een nader gehoor en de psychische gesteldheid van een betrokkene als verzoeker, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
Allereerst merkt de voorzieningenrechter op dat voornoemde stelling van verweerder louter is gebaseerd op een passage in het schrijven van de medisch adviseur van verweerder d.d. 5 oktober 1998. Waarop deze opvatting is gebaseerd is volstrekt onduidelijk, terwijl tevens kan worden vastgesteld dat de medisch adviseur, anders dan de door verzoeker geraadpleegde psychiater, geen specifieke deskundigheid op dit terrein heeft. Ook lijkt te kunnen worden vastgesteld dat de medisch adviseur verzoeker niet zelf heeft gezien, doch zijn rapport slechts heeft gebaseerd op de aanwezige medische stukken.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat van algemene bekendheid mag worden verondersteld dat het geven van een retrospectief oordeel in de medische wereld, en zeker daar waar het gaat om psychische aandoeningen, allesbehalve ongebruikelijk is. In dat verband wordt onder meer gewezen op expertises die worden verricht in het kader van sociale zekerheidszaken en strafzaken.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het rapport van 10 maart 1999 moet worden beschouwd als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 Awb. Niet alleen is sprake van een in tijd nieuw feit, doch dit feit is ook relevant in die zin dat daardoor het besluit van 20 maart 1998 in een ander daglicht kan komen te staan. Verweerder heeft dan ook ten onrechte gebruik gemaakt van de in lid 2 van artikel 4:6 van de Awb neergelegde bevoegdheid en zal alsnog een inhoudelijke beoordeling moeten laten verrichten, waarbij naar het oordeel van de rechtbank medisch deskundig advies zal moeten worden ingewonnen.
Nu de bestreden beslissing in strijd met de wet tot is stand gekomen heeft het bezwaarschrift een redelijke kans van slagen.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
Gelet op hetgeen hier voren is overwogen dient het verzoek te worden toegewezen.
BESLISSING
De voorzieningenrechter;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 322, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier te voldoen.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F Bruinenberg, en in het openbaar uitgesproken op
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier.
Afschrift verzonden: 21 januari 2002