Rechtbank te Den Haag
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/16826 OVERIO A
inzake: A, geboren op [...] 1972, van Iraanse nationaliteit, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. H. Langenberg, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. van Driel, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te Den Haag.
1. Op 2 december 1999 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 23 juni 2000 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschrift van 25 juli 2000 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 12 augustus 2000. Het bezwaar is bij besluit van 29 maart 2001 kennelijk ongegrond verklaard. Hierbij is aan eiseres ter voorkoming van een dubbele procedure in de beroepsfase uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 22, eerste lid, Vw 1965 gedurende de behandeling van het beroep.
2. Bij beroepschrift van 23 april 2001 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 1 mei 2001. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in het verweerschrift van 16 augustus 2001 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2002 te Alkmaar. Bij brief van 8 januari 2002 heeft gemachtigde van eiseres de rechtbank laten weten dat eiseres niet ter zitting zal verschijnen en de rechtbank verzocht de zaak op de stukken af te doen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. ONDERBOUWING VAN DE AANVRAAG EN STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiseres legt primair aan het beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair dat zij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Ter onderbouwing van haar asielaanvraag heeft eiseres, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eiseres geeft aan (praktiserend) shiïtisch moslim te zijn. Haar problemen zijn begonnen omstreeks haar twaalfde- of dertiende jaar. Eiseres had destijds en heeft nu nog in grote mate behoefte aan seksueel contact met mannen. In de familiekring werd eiseres daarin vrijgelaten. In de vrijheid deze behoefte naar eigen verlangen en inzicht te vervullen wordt ze in haar land van herkomst echter beknot. Regelmatig heeft eiseres problemen ondervonden met de Iraanse autoriteiten naar aanleiding van haar omgang met mannen. Daarbij ging het soms ook om de contacten met mannen die zij binnenshuis had. Vanaf haar twaalfde jaar is ze hiervoor meer dan tien maal gearresteerd. Ook heeft ze op grond daarvan diverse keren zweepslagen moeten ondergaan. In de loop der jaren heeft eiseres verschillende artsen bezocht alsmede een psychiater in 1993/1994 die haar behandeld heeft met behulp van tabletten. Toen eiseres bemerkte dat genezing niet mogelijk was heeft ze haar artsenbezoek gestaakt. Omstreeks begin oktober 1999 is eiseres door de ordedienst in haar woning opgepakt, terwijl een vriend op bezoek was. Ze moest tachtig zweepslagen ondergaan en om vervolgens vrij te komen moest ze een boete betalen. Deze gebeurtenis en de opvatting van eiseres dat vrouwen in haar land van herkomst onvoldoende vrijheid hebben, waren de aanleiding voor eiseres Iran medio oktober 1999 te verlaten.
2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Hiertoe is allereerst overwogen dat, nu eiseres geen documenten heeft overgelegd om haar identiteit, nationaliteit en reisroute vast te kunnen stellen en niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan haar is toe te rekenen, afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres. Voorts is overwogen dat de omstandigheid dat eiseres zich niet wil conformeren aan de normen en waarden zoals die gelden in Iran niet leidt tot gegronde vrees voor vervolging van de zijde van de Iraanse autoriteiten. De wens van eiseres om meer vrijheid te willen hebben in haar land van herkomst is een beroep op de algemene situatie en rechtvaardigt geen beroep op het vluchtelingschap. Eiseres heeft geen rechterlijke uitspraken overgelegd waaruit zou blijken dat ze meerdere malen voor haar gedrag gestraft zou zijn. Evenmin waren de gestelde bestraffingen aanleiding voor eiseres op een eerder tijdstip haar land te verlaten. Daarnaast acht verweerder het ongeloofwaardig dat eiseres zich na de gestelde tachtig zweepslagen, die ze een week voor haar vertrek heeft ondergaan, niet onder behandeling van een arts behoefde te stellen. Voorts zijn er in bezwaar geen nieuwe feiten en/of omstandigheden aangevoerd zodat het bezwaar kennelijk ongegrond is en verweerder derhalve kon afzien van het horen van eiseres op grond van artikel 7:3 onder b Awb.
3. Eiseres bestrijdt dat haar kan worden verweten dat zij niet over documenten beschikt. Zij heeft voorts aangevoerd dat haar aanvraag om toelating niet gebaseerd is op de algemene situatie in Iran, maar op een ‘psychische en lichamelijke problematiek’ die in beroep door haar gemachtigde nymfomanie is genoemd, en waarvoor hier te lande psychiatrische en deskundige medische hulp kan worden ingeroepen. Verweerder heeft derhalve onzorgvuldig gehandeld door geen advies in te winnen bij het Bureau Medische Advisering alvorens een beslissing te nemen op de aanvraag. Dit klemt des te meer nu kan worden aangenomen dat eiseres in haar land van herkomst geen gehoor vindt om voor deze ziekte te worden behandeld. De omstandigheid dat eiseres dit laatste niet kan aantonen kan haar niet worden tegengeworpen. Uit de opstelling van de Iraanse autoriteiten tegenover vrouwen gekoppeld aan de strenge Islamitische koers blijkt zonder meer dat eiseres wordt achtergesteld.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 29 maart 2001. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, Stb. 495) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Behoudens mogelijke toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 zal het besluit derhalve worden getoetst aan de Vw 1965 en aanverwante regelingen.
3. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw 1965 kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw 1965 kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994.
5. Ingevolge artikel 15c, eerste lid, sub f, Vw 1965 wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen.
6. Voorop dient gesteld te worden dat de algehele situatie in Iran niet zodanig is dat asielzoekers die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiseres zal derhalve aannemelijk dienen te maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hier niet in geslaagd. Daartoe is het volgende redengevend.
7. De rechtbank is er niet van overtuigd dat het enkele ontbreken van documenten er toe dient te leiden dat de geloofwaardigheid van het relaas van eiseres reeds op voorhand in die mate is aangetast dat het relaas als ongeloofwaardig moet worden aangemerkt.
8. Voorzover van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres kan worden uitgegaan, komt eiseres echter niet in aanmerking voor toelating als vluchteling. Daartoe wordt overwogen dat de verklaringen van eiseres omtrent haar vluchtmotief, in essentie neerkomend op een gebrek aan seksuele vrijheid voor vrouwen in haar land van herkomst, in combinatie met onevenredige sancties van overheidswege op het uiting geven aan het verlangen naar die vrijheid, in onvoldoende mate zijn te herleiden tot een of meer der limitatief opgesomde vervolgingsgronden uit het Vluchtelingenverdrag. Het verlangen aan de eigen seksuele behoeften uiting te kunnen geven zonder daarin van overheidswege te worden beperkt is in beginsel geen omstandigheid – ongeacht de aard van de door de overheid gehanteerde sanctie – die voor het individu dat dit verlangen koestert of daar uiting aan geeft tot vluchtelingenrechtelijke bescherming kan leiden. Daarbij is niet van belang of het betrokken individu een vrouw of een man is. Van specifieke omstandigheden die dit anders zouden kunnen maken is in het onderhavige geval niet gebleken.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels heeft gehandeld door het bezwaar tegen de weigering eiseres als vluchteling toe te laten ongegrond te verklaren.
10. Voorts staat ter beoordeling of het bestreden besluit stand kan houden voorzover dit er toe strekt dat eiseres geen verblijf behoeft te worden toegestaan op grond van dreigende schending van een ingevolge artikel 3 EVRM verboden behandeling. Dienaangaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat eiseres bij terugkeer naar haar land van herkomst aan zodanige behandeling zal worden onderworpen. Daartoe wordt als volgt overwogen. Bij het antwoord op de vraag hoe het eiseres na terugkeer naar Iran zal vergaan wordt vooropgesteld dat die vraag behoort tot het domein van de toekomstige onzekere gebeurtenissen. Met verweerder en op de daartoe door verweerder aangevoerde gronden acht de rechtbank evenwel beslissend dat geen geloof kan worden gehecht aan de stelling van eiseres dat zij kort voor haar vertrek uit Iran tachtig zweepslagen heeft moeten ondergaan. Ook overigens zijn de hier voor bedoelde aanwijzingen of risico’s onvoldoende aannemelijk geworden.
11. Derhalve acht de rechtbank het beroep met betrekking tot schending van artikel 3 EVRM eveneens ongegrond.
12. In dit geval is voorts geen sprake van een met de aanwezigheid van eiseres hier te lande gediend wezenlijk Nederlands belang. Ook is de rechtbank niet gebleken dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet tot het oordeel had kunnen komen dat er ook overigens geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn gesteld of gebleken om eiseres een verblijfsvergunning te verlenen.
13. Eiseres heeft in bezwaar aangevoerd dat verweerder advies had dienen in te winnen bij het Bureau Medische Advisering met betrekking tot haar lichamelijke en psychische problemen - in het beroepschrift aangemerkt als nymfomanie - alvorens een besluit te nemen op de aanvraag. De rechtbank is van oordeel dat uit de verklaringen van eiseres tegenover de contactambtenaar niet is af te leiden dat zij, na als adolescent en als jonge vrouw medisch advies te hebben gevraagd, naar eigen opvatting ook thans nog aan een ziekte lijdt. De summiere en niet nader onderbouwde wijze waarop in bezwaar en beroep het tegendeel is aangegeven maakt dit niet anders. In hetgeen eiseres tegenover de contactambtenaar naar voren heeft gebracht, welke verklaringen in de verdere loop van de procedure op dit punt niet gemotiveerd zijn gewijzigd, vindt de rechtbank – zoals hiervoor in rechtsoverweging 8 reeds is overwogen – bovendien eerder aanknopingspunten voor het oordeel dat eiseres, haar verklaring volgend, slechts meer seksuele vrijheid wenste in haar land van herkomst dan daar zonder ingrijpende sancties van overheidswege mogelijk was, en dat zij op die grond naar Nederland is vertrokken. Dit feitencomplex, waarin geen sprake is van enigerlei ziekelijke aandoening, levert onvoldoende reden voor verwijzing naar het Bureau Medische Advisering.
14. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2002, gewezen door mr. M. Lolkema, rechter, uitgesproken door mr. W.J. van Bennekom, in tegenwoordigheid van mr. I. Boland, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.