Rechtbank te 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 01/13399
Datum uitspraak: 15 januari 2002
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
A,
geboren op [...] 1974,
van Somalische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. B. Werink,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.R.J. Maas,
ambtenaar bij de IND.
Op 7 februari 2000 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 21 augustus 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Verzoeker heeft daartegen bij bezwaarschrift van 4 oktober 2000 bezwaar gemaakt.
Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 29 maart 2001 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 december 2001. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De standpunten van partijen
1. Het vluchtrelaas van verzoeker komt op het volgende neer.
Verzoeker is afkomstig uit Mogadishu in Somalië en behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar, subclan Morshe.
In 1991 is verzoekers vader door onbekenden vermoord en werd verzoeker mishandeld, omdat hij moest vertellen waar het vermogen van zijn vader was.
Van 1991 tot 1994 woonde verzoeker in het dorp B. In 1994 ging verzoeker in Mogadishu wonen. Verzoeker ging regelmatig bij de vredesmacht Unosom vragen of ze werk voor hem hadden. Verzoeker heeft ongeveer vijf dagen bij Unosom gewerkt als schoonmaker. Omdat hij daar regelmatig naar toe ging werd hij verdacht van spionage. In januari 1994 werd verzoeker om die reden door onbekenden, vermoedelijk rebellen van het USC (gewapende groepering van de Hawiye), in zijn been geschoten.
In september 1999 is verzoeker beroofd en mishandeld door bandieten. Dit waren leden van de USC. De bandieten kwamen verzoeker thuis ophalen en hebben hem naar een huis gebracht. De bandieten zeiden dat verzoeker geld van hen had verloren en dat hij het moest terugbetalen. Verzoeker heeft gezegd dat ze het probleem beter met zijn oom konden bespreken. Zijn oom heeft hun vervolgens betaald om verzoeker vrij te krijgen. Omdat zijn oom al vaker geld moest betalen voor verzoeker heeft deze besloten dat verzoeker beter het land kon verlaten. Op 30 januari 2000 heeft verzoeker Somalië verlaten.
2. Verweerder heeft de aanvraag om toelating als vluchteling afgewezen, omdat het asielrelaas van verzoeker onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingenschap. Niet is gebleken dat verzoeker vanwege de dood van zijn vader in 1991 nadien nog problemen heeft ondervonden. Verder heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn werkzaamheden voor de Unosom persoonlijk in de negatieve belangstelling is komen te staan dan wel dat hij vanwege zijn etnische afkomst zou zijn beschoten. Evenmin heeft verzoeker aannemelijk gemaakt dat de gebeurtenis in 1999 specifiek op zijn persoon was gericht. Bovendien heeft verzoeker een vestigingsalternatief in Puntland. Verder stelt verweerder dat er geen sprake is van schending van artikel 3 EVRM en er geen aanleiding bestaat verzoeker op grond van klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf.
3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij vluchteling is. Hij voert aan dat hij vanwege zijn werkzaamheden voor Unosom in de negatieve belangstelling van de USC is komen te staan. Omdat verzoeker tot een clan behoort die hem geen bescherming kan bieden vormt dit een reële bedreiging voor zijn leven. Bij vrijwel elke misdaad speelt de clanachtergrond een rol in Somalië. Alleen omdat zijn oom bereid was geld voor hem te betalen is hij niet vermoord.
4. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. Voornoemde belangenafweging wordt mede ingevuld door de in de wet opgenomen schorsingsregeling.
6. Verweerder heeft verzoeker medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoeker heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
7. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken.
8. Gezien de standpunten van partijen zal de voorzieningenrechter op grond van artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 32, eerste lid, van de Vw toetsen of de uitzetting van verzoeker verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
9. Op grond van artikel 7:11 van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Aangezien na de bekendmaking van het primaire besluit de Vreemdelingenwet 2000 in werking is getreden, brengt voornoemde heroverweging mee, dat bezien moet worden of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van die wet.
10. Op grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend "aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar".
11. Als verdragsvluchteling geldt "elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren."
12. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt.
Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat er geen rechtsgrond voor toelating als vluchteling bestaat. Het asielrelaas is, daargelaten de geloofwaardigheid, onvoldoende zwaarwegend voor een geslaagd beroep op vluchtelingenschap. De aangevoerde vluchtmotieven bieden geen aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat van de zijde van de autoriteiten een zodanige negatieve belangstelling voor verzoeker zou bestaan dat hij bij terugkeer voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin heeft te vrezen. Verzoeker heeft in de gebeurtenissen in 1991 en 1994 geen aanleiding gezien zijn land direct te verlaten. Voor zover het de gebeurtenis in 1999 betreft overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze gebeurtenis specifiek op zijn persoon was gericht. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker zelf heeft verklaard dat hij de gebeurtenis als afpersing heeft ervaren en dat dit iedereen had kunnen overkomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit verzoekers verklaringen veeleer volgt dat hij zijn land heeft verlaten vanwege de algemene situatie dan vanwege een vrees voor vervolging.
14. De namens verzoeker aangehaalde uitspraak van 14 juli 2000 van deze rechtbank (Rechtseenheidskamer, Awb 00/1790 VRWET, JV 2000/190) ten aanzien van de Reer Hamar, leidt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot een ander standpunt nu uit deze uitspraak volgt dat het enkel behoren tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar onvoldoende is voor de conclusie dat er vrees voor vervolging bestaat. Hoewel uit deze uitspraak tevens volgt dat er slechts in geringe mate sprake hoeft te zijn van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst, om te concluderen tot vluchtelingschap, is de voorzieningenrechter gelet op het voorgaande van oordeel dat niet aannemelijk is dat hiervan in het geval van verzoeker sprake is.
15. Uit het voorgaande volgt, dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan, dat verzoeker geen vluchteling is.
16. Ten aanzien van verzoekers aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
17. Gelet op hetgeen bij de beoordeling van de asielaanvraag is overwogen, kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan, dat verzoeker bij gedwongen verwijdering naar Somalië niet een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bescherming beoogt te bieden, zodat verzoeker aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning asiel kan ontlenen.
18. Niet is gebleken van zodanig klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlangd wordt dat verzoekster terugkeert naar het land van herkomst.
19. Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, Vw 2000 worden verleend aan een vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
20. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000, aangezien uit de beschikbare informatie naar voren komt dat personen die behoren tot de Reer Hamar een vestigingsalternatief hebben in Puntland. Verweerder verwijst in dit kader naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 en de brief van 3 april 2000 die verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft gestuurd. Uit voornoemd ambtsbericht volgt dat leden van de Reer Hamar in onbekende aantallen in kampen in Puntland wonen in het relatief veilige noorden van Somalië. De leden van de Reer Hamar wonen verspreid tussen de andere bewoners van deze kampen. Verder volgt uit voornoemd ambtsbericht dat zij weliswaar nog te maken hebben met discriminatie, maar dat hun veiligheid in het algemeen niet in geding is. Voorts zijn geen meldingen bekend van vervolging van minderheden door de lokale en regionale besturen of door de bevolking. Het bestuur ter plaatse blijkt in staat hiertegen effectief bescherming te bieden, onafhankelijk van de vraag of de betrokken minderheden de specifieke bescherming genieten van een Somali clan. Voorts wordt in het meest recente ambtsbericht van 12 juni 2001 gesteld dat de lokale besturen in het relatief veilige deel van Somalië in staat blijken de veiligheidssituatie verder te bestendigen.
21. Verzoeker betwist dat hij een vestigingsalternatief heeft in Puntland. De situatie in Puntland is nog uiterst onzeker en instabiel. Verzoeker verwijst daarbij onder meer naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000. Hieruit volgt dat de regering in Puntland vooralsnog minder geworteld is in de samenleving en dat de autoriteiten erop wijzen dat door de grote toestroom van ontheemden de opvangcapaciteit onder druk is komen te staan. Dit rechtvaardigt naar mening van verzoeker de conclusie dat er een escalatie mogelijk is indien de meerderheid van de in de Puntland verblijvende ontheemden zich bedreigd gaan voelen. Tevens verwijst verzoeker naar een brief van Amnesty International van 11 april 2000. Ter zitting heeft verzoeker met betrekking tot de veiligheid in Puntland nog verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 21 september 2001 (Zwolle, Awb 01/10387, NAV 2001/10), een brief van Amnesty International van 3 oktober 2001, een bericht uit het NRC Handelsblad van 6 augustus 2001 en uit Trouw van 10 augustus 2001.
22. De voorzieningenrechter overweegt daaromtrent als volgt.
23. Niet in geschil is dat verzoeker behoort tot de Reer Hamar.
24. Na het eerder genoemde ambtsbericht van 16 februari 2000 heeft verweerder het voormalige vvtv-beleid voor Somalische asielzoekers beperkt tot leden van de clanfamilies Digil en Rahanwein alsmede sommige leden van Hawiye-clans. Leden van minderheidsclans, waaronder de Reer Hamar, hebben na de beleidswijziging niet langer aanspraak op een vvtv noch komen zij in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000, omdat zij geacht worden zich in het noorden van Somalië te kunnen vestigen.
25. De voorzieningenrechter overweegt met betrekking tot het vestigingsalternatief in Puntland het volgende. Op de eerste plaats wijkt de informatie over de Reer Hamar in het ambtsbericht van 16 februari 2000 af van die over de Benadiri (waartoe de Reer Hamar behoort) in het ambtsbericht van 12 juni 2001. Stelt het eerstgenoemde ambtsbericht (p.58) dat Reer Hamar en Reer Brava zich in kleinere (onbekende) aantallen in Puntland hebben gevestigd, het latere en meest recente ambtsbericht van 12 juni 2001 is daar wat specifieker over. Uit dit laatste ambtsbericht blijkt (p.59) dat Benadiri in Puntland en Somaliland nauwelijks voorkomen en dat de aantallen te klein zijn om algemene uitspraken over (bedoeld wordt: over hun vestigingsmogelijkheden) te doen. Gezien deze informatie dringt de vraag zich op of ten aanzien van de Benadiri, en dus ten aanzien van de Reer Hamar, gesteld kan worden dat zij een vestigingsalternatief in deze gebieden hebben.
26. Voorts wijst de voorzieningenrechter op het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder andere AbRvS van 12 oktober 2001, AB 2001 nr. 359, mag verweerder bij de besluitvorming over asielaanvragen van de juistheid van de informatie in een ambtsbericht uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. In dat geval zal verweerder het ambtsbericht niet dan na het instellen van nader onderzoek ter zake en bevestiging van de desbetreffende informatie aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit eveneens geldt voor twijfel aan de actualiteit van de informatie in een ambtsbericht.
27. Op grond van recente informatie omtrent Puntland en Somaliland, welke dateert van na de genoemde ambtsberichten, bestaan er concrete aanwijzingen voor twijfel aan het standpunt van verweerder dat gedwongen verwijdering van leden van de Reer Hamar naar Puntland niet van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar. De voorzieningenrechter doelt hierbij op de brieven van Amnesty International van 13 juli 2001 en 3 oktober 2001 en berichten in de media. In de bovengenoemde brieven van Amnesty International wordt ingegaan op de situatie in Puntland en Somaliland. Met betrekking tot de situatie in Puntland wordt gewezen op hoog opgelopen spanningen rond de pogingen van de president van de regio om zijn regeringstermijn te verlengen en het uitroepen van de nieuwe president. In dit verband wordt melding gemaakt van hevige gevechten bij Bosaso. Ook worden politieke spanningen in Somaliland genoemd en een geweldsuitbarsting op 23 augustus 2001. In berichten in de media is melding gemaakt van een invasie van Ethiopische soldaten in Puntland. Deze recente berichten zouden kunnen duiden op een aantasting van de effectiviteit van de regionale besturen, hetgeen van invloed zou kunnen zijn op de capaciteit om de burgers bescherming te bieden. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven de recente gebeurtenissen in Puntland te beschouwen als incidenten, welke geen aanleiding geven om aan te nemen dat de situatie aldaar dusdanig is gewijzigd dat Puntland niet meer als vestigingsalternatief kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met bovengenoemde recente informatie omtrent Puntland. Nu er twijfel bestaat aan de actualiteit van de informatie in de genoemde ambtsberichten heeft verweerder niet zonder meer van de juistheid van die informatie mogen uitgaan. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, onlangs in twee beroepszaken aan verweerder vragen heeft gesteld over het verblijfsalternatief van de Reer Hamar in het noorden van Somalië.
26. Gelet op het voorgaande heeft het bezwaar, voor zover gericht tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 een redelijke kans van slagen.
27. Het verzoek dient derhalve toegewezen te worden.
28. De voorzieningenrechter ziet termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,- wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
13. Tevens wordt met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb bepaald dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht zal vergoeden.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb toe;
gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker, c.q. tot het treffen van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, tot de beslissing op bezwaar aan verzoeker is bekendgemaakt;
veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op EUR 644,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad EUR 22,72-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Lely - van Goch en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2002 in tegenwoordigheid van mr. N.G.M. Roothans als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.