ECLI:NL:RBSGR:2002:AD9806

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG 01/1198
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J.S.W. Holtrop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor vervolging na uitlevering en de waarborgen van de uitgeleverde persoon

In deze zaak, gewezen door de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 februari 2002, betreft het een kort geding waarin eiser, vertegenwoordigd door mr. R.A. van der Horst, de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) heeft aangeklaagd. De zaak draait om de vraag of de Minister van Justitie onrechtmatig heeft gehandeld door aanvullende toestemming te verlenen voor de vervolging van eiser door de Italiaanse autoriteiten zonder dat eiser de gelegenheid heeft gekregen om een inhoudelijke verklaring af te leggen. Eiser was in 1996 uitgeleverd aan Italië voor strafbare feiten en de Italiaanse autoriteiten vroegen in 1998 om aanvullende toestemming voor vervolging wegens andere feiten, waaronder afpersing en verboden wapenbezit. De Minister verleende deze toestemming, maar eiser betwistte de rechtmatigheid hiervan, stellende dat zijn recht op hoor en wederhoor was geschonden.

De rechtbank oordeelde dat de enkele vraag aan eiser of hij instemde met de aanvullende toestemming onvoldoende was om tot een weloverwogen beslissing te komen. De rechtbank benadrukte dat het recht van de uitgeleverde persoon om zich uit te laten over de feiten van essentieel belang is en dat de Minister niet zonder een inhoudelijke verklaring van eiser de aanvullende toestemming had mogen verlenen. De rechtbank concludeerde dat de Minister onrechtmatig had gehandeld en gebood de Minister om de verleende toestemming in te trekken. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten.

Deze uitspraak onderstreept het belang van de waarborgen voor uitgeleverde personen en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van hun rechten in het kader van uitleveringsprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - president
Vonnis in kort geding van 26 februari 2002,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 01/1198 van:
[eiser],
[adres]
eiser,
procureur mr. W.H. Jebbink,
advocaat mr. R.A. van der Horst te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. C.M. Bitter.
1. Verloop van de procedure
Eiser heeft gedaagde doen dagvaarden ter zitting in kort geding van de president van deze rechtbank van 9 november 2001.
Op verzoek van eiser is de behandeling ter zitting van 9 november 2001 aangehouden.
Partijen hebben ter zitting van 22 januari 2002 hun standpunten verwoord en daarbij pleitnotities met producties gehanteerd, waarna de behandeling van de zaak pro forma is aangehouden tot 2 februari 2002.
Bij brief van 31 januari 2002 heeft de procureur van gedaagde geconcludeerd dat geen aanvullende informatie van de Italiaanse autoriteiten hoeft te worden verlangd.
Bij brief van 13 februari 2002 heeft de advocaat van eiser geconcludeerd dat de eis behoort te worden toegewezen.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 22 januari 2002 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
- In 1996 hebben de Italiaanse autoriteiten om de uitlevering van eiser gevraagd ter verdere vervolging van bepaalde feiten en ter verdere executie van de vrijheidsstraf opgelegd bij arrest van het Hof te Napels van 11 april 1995.
- Nadat de rechtbank te Haarlem de uitlevering (gedeeltelijk) toelaatbaar had verklaard, de Hoge Raad het ingestelde cassatieberoep had verworpen en de rechtbank de Minister van Justitie had geadviseerd de uitlevering toe te staan, heeft de Minister van Justitie bij beschikkingen van 18 maart 1997 en 9 juli 1997 - voor zover hier van belang - de uitlevering toegestaan ter verdere executie van de vrijheidsstraf opgelegd bij genoemd arrest en ten behoeve van de strafvervolging ter zake van de feiten genoemd in een bevel tot aanhouding van 22 mei 1996.
- Op 18 maart 1997 is eiser aan de Italiaanse autoriteiten uitgeleverd.
- Bij nota van 4 september 1998 hebben de Italiaanse autoriteiten om aanvullende toestemming gevraagd voor de vervolging van eiser ter zake van afpersing en verboden wapenbezit, naar plaats en tijd nader omschreven.
- Op 6 november 1998 heeft de Minister van Justitie aanvullende toestemming verleend.
- Bij nota van 23 maart 2001 hebben de Italiaanse autoriteiten opnieuw om aanvullende toestemming als bedoeld in artikel 14 van het Europees Uitleveringsverdrag (hierna: EUV) verzocht. Bij die nota zijn gevoegd een bevel tot aanhouding van 28 augustus 2000 als een bevel tot aanhouding van 2 november 2000, waaruit blijkt dat het gaat om verdenking van deelname aan een criminele organisatie, (medeplegen van) van afpersing, (medeplegen van) diefstal met geweld, (medeplegen van) dubbele moord en handelen in strijd met een verbod in de Wet Wapens en Munitie.
- Op 11 juli 2001 heeft de Minister van Justitie toestemming verleend voor de verdere vervolging van de strafbare feiten gepleegd voor 18 maart 1997. Daarbij heeft de Minister verondersteld dat de feiten die de criminele organisatie heeft gepleegd, en waarvoor de Italiaanse autoriteiten eiser wensen te vervolgen andere zijn dan de feiten gepleegd door de criminele organisatie waarvoor reeds de uitlevering is toegestaan of waarvoor reeds aanvullende toestemming is gegeven.
- Bij brief van 20 augustus 2001 heeft de Minister van Justitie de Italiaanse autoriteiten bericht dat, nu eiser de rechtmatigheid van de beslissing tot aanvullende toestemming betwist en de president van de rechtbank te
's-Gravenhage in kort geding zich hierover zal uitspreken, de beslissing tot het verlenen van die aanvullende toestemming nog niet als definitief kan worden beschouwd.
3. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert gedaagde te gebieden de door de Minister van Justitie gegeven (voorwaardelijke) toestemming in de zin van artikel 14 van het Europees Uitleveringsverdrag in te (doen) trekken.
Daartoe voert eiser het volgende aan.
Gedaagde heeft gehandeld althans dreigt te handelen in strijd met het bepaalde in artikel 14 lid 1 EUV en derhalve onrechtmatig jegens eiser.
Waar de Nederlandse tekst van genoemd artikel weinig specifiek en niet authentiek is, blijkt uit de Engelse authentieke versie dat de verzoekende Staat een verklaring van de uitgeleverde persoon moet meezenden met betrekking tot de feiten waarvoor aanvullende toestemming wordt gevraagd. Dat is in het geval van eiser niet gebeurd. Hem is slechts gevraagd of hij toestemming gaf voor aanvullende uitlevering, waarop hij heeft geantwoord met nee, maar hij is niet in de gelegenheid gesteld een verklaring over de feiten af te leggen. Het recht van de uitgeleverde persoon om zich uit te laten over de feiten is de meest fundamentele van de weinige waarborgen die in het verdrag zijn verankerd. Het recht van hoor en wederhoor, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel zijn in het geding.
Bovendien heeft gedaagde gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel door in de beschikking slechts op te nemen dat de aanvullende toestemming wordt gegeven, doch de overwegingen waarop dat oordeel steunt niet te vermelden.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Blijkens de Nederlandse vertaling van artikel 14 lid 1 onder a van het EUV moet een verzoek om aanvullende toestemming worden vergezeld van ondermeer: "een door een rechterlijk ambtenaar opgemaakt proces-verbaal, waarin de verklaringen van de uitgeleverde persoon zijn opgenomen".
De Engelse tekst van die zinsnede luidt: "a legal record of any statement made by the extradited person in respect of the offence concerned".
De Franse tekst luidt: "d'un procès-verbal judiciaire consignant les déclarations de l'extradé".
De authentieke teksten van het EUV zijn de Engelse en de Franse tekst.
4.2. Zowel in het bevel van aanhouding van 28 augustus 2000 als in het bevel van aanhouding van 2 november 2000 komt de volgende zin voor:
"Public Prosecutor…… asks him whether he gives his consent or not for granting extradition. The defendant states as follows : I don't give my consent for granting extradition."
4.3. Volgens eiser blijkt met name uit de hiervoor aangehaalde Engelse tekst en uit de toelichting daarop dat de verklaring van de uitgeleverde persoon meer moet inhouden dan een antwoord op de vraag of hij instemt met het geven van de aanvullende toestemming. Hij moet, aldus eiser, verklaren over de feiten waarvoor de aanvullende toestemming wordt verzocht.
4.4. Volgens gedaagde kan noch uit de Nederlandse noch uit de Franse tekst een verplichting als door eiser bedoeld worden afgeleid en dwingt ook de Engelse tekst niet tot die uitleg. Gedaagde meent dat uit de verklaring duidelijk moet worden dat de persoon op wie het verzoek om toestemming ziet weet voor de vervolging van welke feiten toestemming wordt gevraagd.
4.5. De toelichting op de Engelse tekst luidt, voorzover van belang,: "In some countries the statement of the extradited person concerning a new offence with which he is charged is part of the legal proceedings and so might be considered to violate the principle of speciality. It would seem essential, however, that the extradited person should be given the opportunity of making a statement concerning a new charge before any decision is taken on the extension of his extradition in respect of any new offence".
4.6. Gelet op het vorenstaande wordt geoordeeld, dat de enkele vraag aan eiser of hij instemt met het verlenen van aanvullende toestemming, waarop hij heeft geantwoord dat hij daarmee niet instemt, onvoldoende is om weloverwogen tot een beoordeling te kunnen komen. Daarvoor is het kennis nemen van de argumenten van eiser nodig.
Eiser heeft onweersproken gesteld dat hem niet de gelegenheid is gegeven inhoudelijk een verklaring af te leggen. Omdat een dergelijke verklaring van essentiële betekenis is en niet gebleken is dat de verzoekende Staat niet bij machte is geweest om deze verklaring te verkrijgen en over te leggen, moet het oordeel voorlopig luiden dat gedaagde geen goede grond heeft gehad om de aanvullende toestemming te verlenen. Overigens, het is denkbaar dat eiser een zodanige verklaring aflegt dat de Minister alsnog beslist om de gevraagde aanvullende toestemming te weigeren. Thans wordt geoordeeld dat de Minister onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld door zonder inhoudelijke verklaring van eiser de aanvullende toestemming te verlenen.
4.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering op na te melden wijze moet worden toegewezen.
4.8. Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De president:
Gebiedt gedaagde de door de Minister van Justitie op 11 juli 2001 verleende toestemming in de zin van artikel 14 van het EUV voor de verdere vervolging van eiser van de strafbare feiten gepleegd vóór 18 maart 1997 in te trekken.
Veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eiser begroot op € 972,36, waarvan € 193,-- aan griffierecht en € 76,-- aan dagvaardingskosten.
Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S.W. Holtrop en uitgesproken ter openbare zitting van 26 februari 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
jvdl