ECLI:NL:RBSGR:2002:AD9750

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/55376
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 januari 2002 uitspraak gedaan over de onrechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling, die op 26 oktober 2001 was opgeheven. De rechtbank oordeelde dat de bewaring onrechtmatig was vanaf 20 september 2001, omdat verweerder niet had voldaan aan de kennisgevingsverplichting zoals voorgeschreven in artikel 96 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank benadrukte dat het niet verzenden van de kennisgeving een wezenlijke tekortkoming is die het voortduren van de bewaring onrechtmatig maakt. De vreemdeling had aanspraak op schadevergoeding voor de onrechtmatige bewaring, die 35 dagen duurde. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van €612,50, na een matiging van 25% vanwege de omstandigheden rondom de zaak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, die op €483 werden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling recht had op schadevergoeding, ondanks dat hij zelf ook had bijgedragen aan de vertraging van zijn uitzetting door niet mee te werken aan de presentatie bij de Marokkaanse autoriteiten. De uitspraak benadrukt het belang van de kennisgevingsverplichting in het kader van vreemdelingenbewaring en de bescherming van de rechten van vreemdelingen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/55376 VRWET
Inzake : [A], crv nummer [crv nummer], hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. J.M.R. Maas, advocaat te Amsterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.L.E.H. van Dongen, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1972 en de Italiaanse nationaliteit te hebben.
2. Op 24 oktober 2001 heeft de rechtbank een beroepschrift op grond van artikel 93 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) van de vreemdeling ontvangen. Het beroep is gericht tegen het besluit van verweerder van 26 juni 2001 waarbij de vreemdeling de maatregel van bewaring is opgelegd.
In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
3. De bewaring van de vreemdeling is op 26 oktober 2001 opgeheven.
4. Bij brief van 28 november 2001 is namens de vreemdeling het beroepschrift voor wat betreft de opheffing van de vreemdelingenbewaring ingetrokken. Het beroepschrift wordt gehandhaafd voor wat betreft het verzoek om toekenning van een schadevergoeding.
5. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 29 november 2001. De vreemdeling is niet verschenen. De gemachtigde van de vreemdeling is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te schorsen om verweerder de gelegenheid te geven de rechtbank nadere informatie te verstrekken. Verweerder heeft de rechtbank bericht bij brief van 29 november 2001.
Nu partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, bepaalt de rechtbank dat de nadere zitting achterwege zal blijven en dat na het sluiten van het onderzoek direct uitspraak zal worden gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 9 juli 2001. Voorts heeft deze rechtbank laatstelijk bij uitspraak van 23 augustus 2001 geoordeeld dat het voortduren van de bewaring niet strijdig was met het bepaalde in artikel 96, vierde lid, Vw 2000.
2. De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring na de indiening van het beroepschrift is opgeheven en dat het beroepschrift voor wat betreft de opheffing van de vreemdelingenbewaring is ingetrokken. Gelet hierop is thans nog slechts in geschil of er aanleiding is een schadevergoeding op grond van artikel 106 Vw 2000 toe te kennen.
3. Verweerder heeft op 26 oktober 2001 de bewaring van de vreemdeling opgeheven, zulks op de grond dat gebleken is dat na bovenvermelde uitspraak van de rechtbank van 23 augustus 2001 vier weken zijn verstreken, zonder dat aan de rechtbank een (vervolg) kennisgeving is toegezonden als waartoe artikel 96 Vw 2000 verplicht.
Partijen strijden uitsluitend over de vraag of en - zo ja - in welke mate de vreemdeling als gevolg van schending van dit voorschrift aanspraak heeft op schadevergoeding.
De vreemdeling is van opvatting dat hem (zonder matiging) schadevergoeding toekomt vanaf de datum dat verweerder in verzuim is, verweerder stelt zich op het standpunt dat in het onderhavige geval, ten aanzien van de periode van vóór de datum van indiening van het beroepschrift (24 oktober 2001) geen schadevergoedingsverplichting bestaat, subsidiair dat de schadevergoeding dient te worden gematigd tot nihil, dan wel - (meer) subsidiair - tot 50 %.
Verweerder heeft daarbij naar voren gebracht dat van de vreemdeling, die verzekerd is van professionele rechtsbijstand, mag worden verwacht dat hij schadebeperkend handelt en zelf overgaat tot indiening van een verzoek tot opheffing van de bewaring indien een tijdige kennisgeving achterwege blijft. Verweerder heeft zijn subsidiaire standpunt toegelicht door er op te wijzen dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat, indien artikel 96 wél zou zijn nageleefd, de bewaring niet zou hebben voortgeduurd. Voorts acht verweerder van belang dat de vreemdeling zodanig in strijd heeft gehandeld met de Nederlandse vreemdelingenwetgeving, dat hij welbewust het risico heeft genomen om in bewaring te worden gesteld.
4. De rechtbank stelt voorop dat, voorzover het betoog van verweerder wordt ingegeven door de gedachte dat slechts sprake is "van een administratieve omissie of een louter formeel verzuim", deze redenering niet kan worden gevolgd. Zij ziet immers over het hoofd dat de ambtshalve kennisgeving in het wettelijk systeem nu juist de hoeksteen vormt van het in de Vw 2000 geïntroduceerde stelsel, hetwelk voorziet in een periodieke rechterlijke toetsing omtrent de toelaatbaarheid van het voortduren van de vreemdelingenbewaring, zonder dat namens de vreemdeling om die toetsing is verzocht. Het niet verzenden van de kennisgeving leidt er overigens mede toe dat een bestuurlijke heroverweging, voorafgaande aan de zitting van de rechtbank die op de kennisgeving zou zijn gevolgd, achterwege blijft, althans op dat moment niet op voor de vreemdeling kenbare wijze plaatsvindt.
Het niet naleven van de kennisgevingsverplichting acht de rechtbank dan ook een zodanig wezenlijke tekortkoming dat deze het voortduren van de bewaring onrechtmatig maakt. De rechtbank stelt vast dat verweerder in gevallen als deze, ogenblikkelijk nadat hem gebleken is dat evengenoemde verplichting niet is nageleefd, tot opheffing van de bewaring overgaat.
Aan het voorgaande dient de gevolgtrekking te worden verbonden dat de bewaring van de vreemdeling vanaf 20 september 2001 onrechtmatig is, zijnde de dag volgend op de dag waarop ingevolge lid 5, juncto lid 1, van artikel 96 Vw 2000 tot kennisgeving had behoren te worden overgegaan.
5. De rechtbank begrijpt het hierboven aangegeven primaire standpunt van verweerder aldus dat in een situatie als de onderhavige een schadevergoedingsplicht eerst intreedt vanaf het tijdstip waarop de vreemdeling zelf tot indiening van een beroepschrift overgaat. Een redenering - zo algemeen gesteld - gaat echter voorbij aan de omstandigheid dat artikel 96 van de Vw 2000, naar ook in de Memorie van Toelichting is verwoord, tot de wezenlijke waarborgen behoort waarmee de vrijheidsontneming is omgeven. Het kenmerk van de in dit voorschrift neergelegde regeling is dat, zolang de bewaring voortduurt, elke vier weken nadat op een eerder verzoek tot opheffing van de bewaring afwijzend door de rechtbank is beslist, ambtshalve een kennisgeving van het voortduren van de bewaring uitgaat, waarna de rechtbank - zonder dat door of namens de vreemdeling om opheffing van de bewaring behoeft te zijn verzocht - beoordeelt of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in overeenstemming is met de wet en - gelet op de in aanmerking te nemen wederzijdse belangen - gerechtvaardigd is.
Het standpunt van verweerder komt er op neer dat de zich in vreemdelingenbewaring bevindende vreemdeling er niet op mag vertrouwen dat een periodieke en ambtshalve herbeoordeling als door de wetgever voorzien plaatsvindt, maar er zelf op heeft toe te zien dat dit daadwerkelijk gebeurt. De rechtbank is van oordeel dat voor een dergelijke standpunt, wil de strekking van de regeling als hierboven weergegeven geen geweld worden aangedaan, in redelijkheid pas plaats kan zijn indien een significante periode ongebruikt is verstreken. Als richtsnoer kan daarbij worden aangehouden een periode van drie weken sedert het moment dat naar aanleiding van de kennisgeving de zitting zou hebben plaatsgevonden, indien verweerder niet in verzuim was geweest. Een dergelijke termijn komt in de praktijk grosso modo overeen met een periode, eindigend negen weken na de datum van de voorafgaande uitspraak van de rechtbank. Toepassing gevend aan deze negen-wekentermijn stelt de rechtbank vast dat in het onderhavige geval de gemachtigde van de vreemdeling met het indienen van zijn beroepschrift tijdig tot actie is overgegaan, zodat de primaire stelling van verweerder faalt.
6. Het zojuist overwogene wil niet zeggen dat er om andere redenen geen grond kan bestaan tot matiging van de schadevergoeding.
In het onderhavige geval is gesteld, noch gebleken dat verweerder in de periode 23 augustus tot 21 september 2001 onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling. Gebleken is dat verweerder in die periode tweewekelijks bij de Marokkaanse autoriteiten heeft gerappelleerd. Ook overigens is niet kunnen blijken van omstandigheden - anders dan het hiervoor besproken verzuim - die verweerder op laatstgenoemde datum tot opheffing van de bewaring hadden moeten doen besluiten. Dit betekent dat bij een correcte naleving van voornoemd artikel 96 de bewaring na 20 september 2001 zou hebben voortgeduurd. Deze omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf bezien een matiging met 50 %.
Voorts acht de rechtbank niet van belang ontbloot dat de vreemdeling in de periode voorafgaand aan de datum waarop - ook in de visie van verweerder - zijn bewaring had behoren te worden opgeheven, actief de voorbereiding van zijn uitzetting heeft gefrustreerd door te weigeren zich te laten presenteren bij de Marokkaanse autoriteiten. Ook in eerder stadium heeft de vreemdeling door eenzelfde opstelling een presentatie bij de Egyptische autoriteiten gefrustreerd.
Een dergelijke houding wettigt naar het oordeel van de rechtbank een matiging van de verplichting tot schadevergoeding. De rechtbank acht op dit onderdeel een nadere matiging met 25 % aangewezen.
In de door verweerder genoemde omstandigheid dat de vreemdeling door zijn illegaal verblijf welbewust het risico heeft genomen om in bewaring te worden gesteld, ziet de rechtbank geen genoegzame grond om de schadevergoeding tot nihil te matigen.
7. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring van de vreemdeling vanaf 20 september 2001 tot de dag van de opheffing op 26 oktober 2001 onrechtmatig was. De vreemdeling komt een schadevergoeding toe voor 35 dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van 35 x 70 euro = € 2450 euro. Met inachtneming van een matiging tot 25% bedraagt de totale schadevergoeding €612,50 euro.
8. De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op €483 euro (1 punt voor het beroepschrift en 0,5 punt voor de schriftelijke uiteenzetting d.d. 28 november 2001; waarde per punt 322 euro en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
1. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling een schadevergoeding toe, groot € 612,50 euro ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 483 euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. H. Ollermann, mr. M.A. Dirks en mr. drs. J.J.P. Bosman en uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2002 in tegenwoordigheid van W.M. Colpa, griffier.
afschrift verzonden op 11 januari 2002