ECLI:NL:RBSGR:2002:AD8596

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/4473
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het binnenlands verblijfsalternatief voor Iraakse asielzoekers in Noord-Irak

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 januari 2002, met zaaknummer AWB 00/4473, wordt de situatie van een Iraakse asielzoeker beoordeeld die sinds 19 juni 1998 in Nederland verblijft. De rechtbank behandelt de vraag of Noord-Irak kan worden aangemerkt als een binnenlands verblijfsalternatief voor de eiser, die geen banden heeft in dat gebied. De verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, heeft in zijn beleid gesteld dat Noord-Irak in beginsel als een binnenlands verblijfsalternatief kan gelden, maar dat dit afhankelijk is van de aanwezigheid van politieke, gemeenschaps- of familiebanden van de asielzoeker in dat gebied. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Raad van State en de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken, waarin is geoordeeld dat het beleid van de staatssecretaris niet uitsluitend gebaseerd mag zijn op ambtsberichten, maar ook rekening moet houden met het standpunt van het UNHCR. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de afwezigheid van banden in Noord-Irak niet afdoet aan de conclusie dat Noord-Irak als verblijfsalternatief kan gelden. De rechtbank oordeelt dat het beroep van de eiser ongegrond is, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn terugkeer naar Noord-Irak tot een humanitaire noodsituatie zou leiden. De rechtbank bevestigt dat de staatssecretaris zijn beleid voldoende heeft gemotiveerd en dat de eerdere uitspraken van de REK te veel gewicht hebben toegekend aan het UNHCR-standpunt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en stelt dat er geen hoger beroep mogelijk is tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/4473 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. C.E.J. van Buren-Buijs, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1960, bezit de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sedert 19 juni 1998 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw1965) in Nederland. Op 21 juni 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Hierop is door verweerder op 26 februari 1999 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 3 februari 2000 is eiser door een ambtelijke commissie gehoord. Verweerder heeft op 9 maart 2000 het bezwaar ongegrond verklaard. Op 7 april 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 1 oktober 2001, die aan deze uitspraak is gehecht, heeft de rechtbank het beroep, voorzover gericht tegen de weigering van verweerder om de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling in te willigen, ongegrond verklaard en de zaak voor het overige doorverwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
2. Verweerder heeft in zijn verweerschriften van 15 juni 2001 en
2 november 2001 geconcludeerd tot algehele ongegrondverklaring van het beroep.
3. De voortzetting van de openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 november 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. De enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft in eerdergenoemde uitspraak van 1 oktober 2001 (rechtsoverweging II.12) de behandeling van het onderhavige beroep doorverwezen naar de meervoudige kamer ter beantwoording van de vraag of verweerder het bandencriterium kan loslaten bij de vraag of Noord-Irak als verblijfsalternatief kan gelden.
2. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder bij brief van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19637, nr. 588), kort gezegd, de term 'binnenlands vestigingsalternatief' heeft vervangen door de term 'binnenlands verblijfsalternatief'. De rechtbank hanteert in hetgeen hierna volgt de nieuwe terminologie.
3. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in haar uitspraak van 8 november 2001 (kenmerk 200104464/1) onder meer geoordeeld dat aan verweerder bij de toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) een ruime beoordelingsmarge toekomt, en dat verweerder op basis van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 april 2001 betreffende Noord-Irak in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, Noord-Irak in verband met de algemene situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
Op 12 november 2001 heeft de rechtbank partijen een afschrift van de uitspraak van 8 november 2001 toegezonden.
4. De materie waarover de ABRvS zich in vorengenoemde uitspraak heeft uitgelaten, is in feite gelijk aan die in het onderhavige beroep. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw2000, bepaalt: 'Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algemene situatie aldaar'.
De rechtbank constateert dat de inhoud van deze bepaling overeenkomt met artikel 12b Vw1965. Dit artikel luidt: 'Onze Minister kan de voorwaardelijke vergunning tot verblijf verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van Onze Minister gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algemene situatie aldaar'.
5. Verweerder heeft, kort samengevat, in zijn verweerschrift alsmede tijdens de behandeling ter zitting gemotiveerd gesteld dat zijn beleid ten aanzien van Iraakse asielzoekers sedert de intrekking van het voorwaardelijke vergunning tot verblijf-beleid op 20 november 1998 - ondanks de nadien gewezen jurisprudentie van deze rechtbank - niet is gewijzigd, althans niet ten nadele van de belanghebbenden, en dat hij terzake steeds een consequente gedragslijn heeft gevoerd.
Kort samengevat is dat beleid als volgt te beschrijven:
a. asielzoekers uit Centraal-Irak die geen vluchteling zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag wordt een verblijfsalternatief tegengeworpen (de vraag of de vreemdeling beschikt over banden in Noord-Irak is irrelevant);
b. asielzoekers uit Centraal-Irak die wel vluchteling zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag wordt (slechts) een verblijfsalternatief tegengeworpen indien zij beschikken over banden in Noord-Irak;
c. asielzoekers uit Noord-Irak kunnen terugkeren tenzij zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin van zowel PUK als KDP.
In al hetgeen van de zijde van eiser is aangevoerd heeft de rechtbank geen elementen gevonden die afbreuk doen aan de juistheid van de stelling van verweerder. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid daarvan.
6. Op grond van rechtsoverwegingen II.4 en II.5 concludeert de rechtbank dat hetgeen de ABRvS in de uitspraak van 8 november 2001 heeft overwogen betrekking heeft op de gehele beleidsbepaling en -toepassing door verweerder sedert 20 november 1998.
De uitspraak van de ABRvS is derhalve ook van belang in zaken als de onderhavige, waarin de beslissing op het asielverzoek is genomen vóór de inwerkingtreding van de Vw2000 op 1 april 2001 en het geschil zich (al dan niet uitsluitend) toespitst op de niet-verlening, niet-verlenging dan wel intrekking van een eerder (met toepassing van het bepaalde in artikel 12b Vw1965) verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
7. De rechtbank leidt uit rechtsoverweging II.5 tevens af dat, nu verweerders beleid ten aanzien van Iraakse asielzoekers sedert november 1998 niet (ten nadele van de belanghebbenden) is gewijzigd, terwijl verweerder terzake steeds een consequente gedragslijn heeft gevolgd, in zoverre van 'loslaten' van de bandentoets door verweerder, bij de vraag of Noord-Irak als verblijfsalternatief kan gelden, dan ook geen sprake is.
8. Wel dient beoordeeld te worden of verweerder zich in het onderhavige geval - in weerwil van de jurisprudentie van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) - in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de vraag of Noord-Irak kan gelden als verblijfsalternatief, irrelevant is of betrokkene aldaar beschikt over politieke, gemeenschaps- en/of familiebanden.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het navolgende.
9. De ABRvS heeft in zijn uitspraak van 8 november 2001 aangeknoopt bij de indicatoren die op grond van artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000) in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw2000.
Artikel 3.106 Vb2000 luidt: 'De indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Wet zijn:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.'
Voor procedures als deze, waarin het besluit in primo en de beslissing op bezwaar zijn genomen vóór de inwerkingtreding van de Vw2000, gelden dienaangaande de indicatoren die zijn neergelegd in de zogenoemde vvtv-indicatorenbrief van 18 december 1997 (TK 1997-1998, 19637, nr. 308). Deze indicatoren zijn (pagina 1, laatste alinea, vvtv-indicatorenbrief):
"... achtereenvolgens (1) de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld; (2) de activiteiten en standpunten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor depositie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst en (3) het beleid in de ons omringende landen alsmede andere internationale ontwikkelingen, waaronder in het bijzonder die in Europees verband."
De rechtbank stelt vast dat de in artikel 3.106 Vb2000 genoemde indicatoren van aard en strekking gelijk zijn aan die, welke zijn weergegeven in genoemde vvtv-indicatorenbrief. Dit brengt mee dat het oordeel van de ABRvS omtrent de in artikel 3.106 Vb2000 genoemde indicatoren richtinggevend moet zijn voor het oordeel van de rechtbank omtrent de in de vvtv-indicatorenbrief weergegeven indicatoren.
10. Verweerder heeft bij de inname van zijn standpunt in november 1998, dat Noord-Irak in beginsel kan gelden als binnenlands verblijfsalternatief, en ter adstructie van dat standpunt, steeds doorslaggevende betekenis toegekend aan de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken betreffende (Noord-)Irak. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat aan het UNHCR-standpunt richtinggevende maar geen doorslaggevende betekenis is toegekend.
11. De REK heeft in haar uitspraken van 20 maart 2000 (gepubliceerd in JV 2000/83), met betrekking tot de vraag of er sprake is van een binnenlands verblijfsalternatief in Noord-Irak, kort gezegd, overwogen dat verweerder in zijn beleid ten aanzien van Iraakse asielzoekers een onjuiste maatstaf heeft aangelegd nu dat beleid niet strookt met het standpunt van de UNHCR, zoals neergelegd in diens brieven van 11 december 1998 en 14 juni 1999. Dit UNHCR-standpunt komt erop neer dat Noord-Irak slechts kan gelden als verblijfsalternatief indien de vreemdeling aldaar beschikt over politieke, gemeenschaps- en/of familiebanden.
In de uitspraken van de REK ligt aldus besloten dat verweerder zich bij zijn beleidsbepaling niet uitsluitend heeft mogen baseren op informatie verkregen uit ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken.
12. De ABRvS oordeelt in rechtsoverweging 2.3.2 van eerdergenoemde uitspraak van 8 november 2001, dat "een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land (kan) worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris (van Justitie) ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan."
De ABRvS oordeelt voorts dat verweerders beleid, neergelegd in de beleidsbrief van 1 juni 2001, welk beleid is gebaseerd op informatie verkregen uit ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, de toetsing in rechte doorstaat.
13. Gegeven rechtsoverweging 2.3.2 van de uitspraak van de ABRvS van 8 november 2001, waaruit valt af te leiden dat verweerder bij zijn beleidsbepaling het UNHCR-standpunt kan aanmerken als richtinggevend maar daaraan niet is gebonden, alsmede gelet op de door partijen ingebrachte stukken en het verhandelde ter zitting, komt de rechtbank tot het oordeel dat de REK in genoemde uitspraken van 20 maart 2000 met betrekking tot de vraag of er sprake is van een binnenlands verblijfsalternatief in Noord-Irak, een te grote betekenis heeft toegekend aan het UNHCR-standpunt dienaangaande. Verweerder heeft zijn beleid voldoende gemotiveerd door zich te baseren op en te verwijzen naar de voorhanden zijnde ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken. De rechtbank tekent daarbij aan dat in die ambtsberichten aandacht is besteed aan het standpunt van de UNHCR.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terugkomt op haar standpunt, zoals weergegeven in de uitspraken van de REK van 20 maart 2000, dat bij de vraag of Noord-Irak kan gelden als verblijfsalternatief, van doorslaggevend belang is of betrokkene aldaar beschikt over politieke, gemeenschaps- en/of familiebanden.
14. De ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 en 11 april 2001 hebben, voor zover het betreft de integratie- en bestaansmogelijkheden in Noord-Irak, een gelijke strekking als de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 maart 1998 en 13 november 1998.
15. Nu verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten bij de beantwoording van de vraag of Noord-Irak als binnenlands verblijfsalternatief kan gelden geen gewicht toe te kennen aan het al dan niet beschikken van eiser over banden in vorenbedoelde zin, doet de omstandigheid dat eiser niet beschikt over banden in Noord-Irak, mede gelet op rechtsoverweging II.14, niet af aan verweerders conclusie dat Noord-Irak voor eiser kan gelden als binnenlands verblijfsalternatief.
16. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval een verblijf in Noord-Irak tot een humanitaire noodsituatie leidt, zodat verweerder in redelijkheid zijn besluit, eiser niet op die grond verblijf hier te lande toe te staan, heeft kunnen handhaven.
17. Evenmin is gebleken van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
18. Ten aanzien van eisers stelling dat het voor verweerder niet mogelijk is hem naar Noord-Irak uit te zetten, overweegt de rechtbank dat eiser daarmee miskent dat op een uitgeprocedeerde vreemdeling de plicht rust Nederland eigener beweging te verlaten.
De rechtbank verwijst voorts naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken betreffende Noord-Irak van 11 april 2001, waaruit de rechtbank afleidt dat het feitelijke in- en uitreizen van Noord-Irak mogelijk is.
19. De verwijzing door eiser naar het rapport van stichting INLIA, gedateerd 2 oktober 2001, biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van meergenoemde ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken.
20. Voor zover eiser zich heeft beroepen op de in genoemd rapport van INLIA (bladzijde 14) genoemde verklaringen van de heer Burhan Jaf, hoofd van de diplomatieke vertegenwoordiging van de Kurdistan Regional Government (KRG), overweegt de rechtbank dat dat beroep niet kan leiden tot een ander oordeel. Daartoe is redengevend dat niet weersproken is de stelling van verweerder ter zitting, dat informatie van de zijde van de KRG in Noord-Irak leert dat de KRG afstand neemt van de inhoud van de verklaringen dienaangaande van de heer Jaf, nu deze niet bevoegd is dergelijke uitlatingen namens de KRG te doen.
21. Gelet op rechtsoverweging II.7 faalt het beroep dat eiser heeft gedaan op de eerbiedigende werking van beleidsregels of meer algemeen op het door verweerder in acht te nemen beginsel van rechtszekerheid.
22. Het beroep is derhalve ongegrond.
23. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 120 Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mrs. G.P. Kleijn, G.L.M. Urbanus en E. Kouwenhoven en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2002, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Zwan, griffier.
afschrift verzonden op: