Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/31569 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. B. Hiddinga, advocaat te Den Haag,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigden mr. E.E. van der Kamp en mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaten te Den Haag.
1. Eiser, geboren op [...] 1973, bezit de Soedanese nationaliteit. Hij verblijft sedert 29 juni 1999 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 5 juli 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 6 oktober 1999 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op 15 juni 2001 het bezwaar gegrond verklaard en eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 met ingang van 5 juli 1999, geldig tot 5 juli 2002.
2. Op 13 juli 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid, dan wel ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 30 november 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495.
Ingevolge artikel 83 Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2. De rechtbank zal allereerst treden in de beoordeling van de stelling van verweerder dat eiser geen belang heeft bij een uitspraak op het ingestelde beroep en deswege in dat beroep niet kan worden ontvangen.
Bij het aangevallen besluit is eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Partijen strijden in de eerste plaats over de vraag of verweerder in plaats daarvan tot verlening van een asielvergunning voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 Vw 2000 had behoren over te gaan.
Verweerder voert in dit verband aan dat eiser, gelet op het toepasselijk recht, geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, zoals door hem met het instellen van beroep wordt beoogd. Eiser heeft gemotiveerd betoogd dat hij wel aanspraak heeft op zodanige vergunning.
De rechtbank is van oordeel dat, nu eiser stelt dat hem ten onrechte een in de Vw 2000 geregelde verblijfstitel is onthouden, niet valt in te zien waarom hij geen belang heeft bij de beoordeling of verweerder in het bestreden besluit eisers aanspraken op een verblijfstitel op een juiste wijze heeft gehonoreerd. Voor de bepleite niet-ontvankelijkverklaring is derhalve geen plaats.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaarschrift gegrond bevonden en eiser op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
Van de zijde van eiser is ter zitting het standpunt toegelicht dat op grond van het asielrelaas ten onrechte toekenning van een vluchtelingenstatus achterwege is gebleven, met welke stelling eisers gemachtigde kennelijk tevens bedoelt aan te geven dat zijn cliënt ten onrechte een vergunning voor onbepaalde tijd is onthouden waarop de conversie-regeling van artikel 115 Vw 2000 hem in dat geval aanspraak zou hebben gegeven.
In het beroepschrift heeft eiser voorts doen aanvoeren dat voor wat betreft de grond waarop de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verleend, verlening op de a-grond van artikel 29 Vw 2000, dan wel de b- of c- grond eerder in de rede zou hebben gelegen.
4. Verweerder stelt zich blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, samengevat, op het standpunt dat het wettelijk stelsel van de Vw 2000 geen ruimte laat een andere beslissing te nemen dan die welke in het bestreden besluit is neergelegd.
5. De rechtbank overweegt dat de Vw 2000 ten aanzien van situaties als de onderhavige in artikel 118 de navolgende overgangsbepaling kent:
1. Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet die is verricht voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.
2. Op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet die [lees: dat] is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet die is verricht voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.
6. Artikel 118 Vw 2000 bevat een voorschrift van procedurele aard en bepaalt niet welk materieel recht van toepassing is. Anders dan ter zitting door verweerder verondersteld, geldt artikel 117, eerste lid, Vw 2000 in dit soort gevallen niet. Deze laatste bepaling, die de op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000 in behandeling zijnde aanvragen om een verblijfstitel oude stijl aanmerkt als aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning op grond van de nieuwe wet, ziet – te oordelen naar de gebezigde formulering - niet op aanvragen waarop onder de vigeur van de (ingevolge artikel 122 Vw 2000 ingetrokken) Vreemdelingenwet reeds was beslist. De stelling van verweerder dat onder „in behandeling zijnde aanvraag“ in de zin van artikel 117 Vw 2000 mede moet worden verstaan „in behandeling zijnd bezwaarschrift“ – welke stelling teruggaat op de definitie in artikel 1:3, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de term „aanvraag“, te weten: een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen – gaat er naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte aan voorbij dat het stadium van besluitvorming bij het van kracht worden van de Vw 2000 het criterium vormt waarnaar in hoofdstuk 9 van die wet de overgangssituaties worden onderscheiden en geregeld. De artikelen 117, 118 en 119 zien immers achtereenvolgens op gevallen waarin sprake is van een nog lopende aanvraagprocedure, een bezwaar- of een beroepsfase.
7. Gelet op het ontbreken van enige inhoudelijke overgangsbepaling in de Vw 2000 voor gevallen waarin die wet hangende de bezwaarfase in werking is getreden, geldt hier het onmiddellijkheidsbeginsel, hetgeen wil zeggen dat het nieuwe recht direct van toepassing wordt. Van belang is voorts dat op grond van artikel 7:11 Awb de te verrichten bestuurlijke heroverweging, behoudens zich te dezen niet voordoende uitzonderingen zoals sanctiebesluiten, in beginsel ex nunc geschiedt. De wetgever is hiervan ook uitgegaan, getuige de Memorie van Toelichting bij artikel 118 (was 113), waarin de volgende passage is opgenomen:
„Opgemerkt zij, dat op het bezwaarschrift moet worden beslist met inachtneming van de nieuwe wet. Zulks is niet bepaald, omdat het reeds volgt uit de hoofdregel van het algemene bestuursrecht dat in bezwaar ex nunc wordt beslist.“
8. Met de omstandigheid dat verweerder, naar uit het voorgaande volgt, in een overgangssituatie als hier in geding geen aan de oude Vreemdelingenwet ontleende verblijfstitel meer kan verlenen maar uitsluitend een vergunning „nieuwe stijl“, hangt samen dat verweerder evenmin meer gehouden is om te beoordelen of – ware het oude recht onverminderd van toepassing gebleven – betrokkene aan dat recht een aanspraak op een (andere) verblijfstitel had kunnen ontlenen. Een dergelijke exercitie zou, voorzover eiser bedoelt te stellen dat hem de toegekende vergunning voor onbepaalde tijd had behoren te worden verleend, slechts zin hebben indien de uitkomst van zojuist bedoelde beoordeling via conversie tot verkrijging van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zou leiden, in plaats van een vergunning voor bepaalde tijd, waarin het „volgtijdelijk systeem“ van de Vw 2000 voorziet.
9. Uit het ontbreken van een dergelijke conversiebepaling, die de Vw 2000 wél kent ten aanzien van vóór 1 april 2001 reeds verleende verblijfstitels (artikel 115), moet worden afgeleid dat de wetgever een dergelijke conversie niet heeft beoogd. De parlementaire geschiedenis van de Vw 2000 biedt geen enkel aanknopingspunt voor een ander oordeel. Integendeel, de conclusie in de Memorie van Toelichting bij de artikelen 117 en 118 (112 en 113 oud) dat doorprocederen in de daar geregelde overgangssituaties geen zin heeft, zou bij het bestaan van een ruimere conversiemogelijkheid dan in artikel 115 neergelegd, van zijn strekking worden beroofd.
10. Het voorgaande betekent ook, dat de omstandigheid dat verweerder blijkens het aangevallen besluit van opvatting is dat eiser alsnog met ingang van 5 juli 1999 voor toelating op de in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 vermelde grond in aanmerking komt, niet inhoudt dat eiser – indien zijn standpunt juist zou zijn dat hij verdragsvluchteling is – in aanmerking had behoren te komen voor een vergunning als bedoeld in artikel 33 Vw 2000. Eerst indien bij de beslissing op bezwaar een vergunning wordt toegekend die, gelet op de daarbij gehanteerde ingangsdatum, mee zou brengen dat inmiddels drie jaar rechtmatig verblijf zijn aan te wijzen, zou naar het oordeel van de rechtbank – mede gelet op een opmerking van die strekking bij artikel 118 (voorheen artikel 113) – verweerder dienen te beoordelen of met (overeenkomstige) toepassing van artikel 34 Vw 2000 tot verlening van een vergunning voor onbepaalde tijd dient te worden overgegaan. Gelet op de door verweerder gehanteerde (tevens de vroegst mogelijke) toekenningsdatum, doet die situatie zich hier niet voor.
11. Samenvattend moet derhalve worden vastgesteld dat verweerder eiser met recht geen verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft verleend.
12. Aangaande de stelling van eiser dat de hem verleende vergunning op de in artikel 29, eerste lid, onder a, b of c genoemde grond had behoren te worden toegekend, heeft verweerder desgevraagd verklaard dat uit de omstandigheid dat in het bestreden besluit de d-grond van genoemd artikel is vermeld, niet mag worden afgeleid dat het besluit tevens (impliciet) een standpunt of beslissing inhoudt ten aanzien van de toepasselijkheid van één of meer van de andere in artikel 29 vermelde gronden. Verweerder behoudt zich hierover een oordeel voor. Bij eventuele intrekking van een, zoals in eisers geval, op de d-grond verleende verblijfsvergunning, zal derhalve alsnog door verweerder worden nagegaan of eiser aanspraak heeft op een vergunning op één van de andere in artikel 29 vermelde gronden.
13. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
De Vw 2000 gaat uit van een zogenoemd volgtijdelijk vergunningensysteem, hetgeen in asielzaken inhoudt dat in eerste instantie één soort vergunning bestaat, de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die op verschillende gronden kan worden verleend. Blijkens de wetsgeschiedenis staat de wetgever voor ogen dat aan deze vergunning, ongeacht de grond waarop deze is verleend, hetzelfde voorzieningenniveau is verbonden, te weten het voorzieningenniveau waarop verdragsvluchtelingen aanspraak kunnen maken. Met dit systeem wordt beoogd te voorkomen dat vreemdelingen aan wie een verblijfsstatus is verleend, doorprocederen voor een ‘betere’ status. In dit verband is in de wetsgeschiedenis in het bijzonder genoemd de onder de oude wet voorkomende situatie dat houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf doorprocederen voor een vluchtelingenstatus. Voorts wordt in de wetsgeschiedenis gesteld dat onder de Vw 2000 dit doorprocederen niet meer aan de orde is, omdat er slechts één soort vergunning bestaat, en dat door het gelijke voorzieningenniveau ook geen behoefte meer bestaat aan doorprocederen (Memorie van Toelichting, p. 5-6; Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer, p. 36-39). De wetgever gaat er van uit dat eerst op het moment dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd eventueel wordt ingetrokken, omdat de grond voor verlening ervan is weggevallen, beoordeeld wordt of er een andere grond is waarop de vergunning moet worden verleend. Hierover wordt in de Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer, p. 43, het volgende gesteld:
„Indien de vergunning voor bepaalde tijd is verleend op grond van het feit dat men verdragsvluchteling is, zal deze alleen kunnen worden ingetrokken op het moment dat het verdrag niet meer op betrokkene van toepassing is. Als de vergunning op een andere grond is verleend, is eerst op het moment van intrekking aan de orde of die intrekking terecht is. Als betrokkene dan stelt vluchteling te zijn en het verdrag nog op hem van toepassing is en de intrekking dus niet rechtmatig is, zal de rechter op dat moment, aan de hand van het dossier, vaststellen of betrokkene verdragsvluchteling is. Een en ander geschiedt op het moment van een eventuele intrekking, op welk moment er inderdaad een rechtens relevant belang is. Doordat dit eerst op het moment dat een en ander rechtens relevant is, en niet op het moment van het verlenen van de vergunning aan de orde komt, wordt het aantal procedures aanzienlijk beperkt omdat naar verwachting slechts in een beperkt aantal gevallen tot intrekking zal moeten worden overgegaan. Omdat zodoende altijd kan worden vastgesteld of betrokkene kan worden teruggestuurd naar het land van herkomst, kan er geen sprake zijn van schending van het internationale recht.“
14. Het oogmerk van de wetgever om aan de houders van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een gelijk voorzieningenniveau te bieden, ongeacht de grond waarop deze vergunning is verleend, komt onder meer tot uiting in het feit dat alle houders van een dergelijke vergunning voor een vluchtelingenpaspoort in aanmerking kunnen komen, ook indien de vergunning op een andere grond wordt verleend dan op grond van het feit dat men verdragsvluchteling is (Nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer, p. 19-20). Voorts wordt in artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw 2000, onder voorwaarden een recht op een verblijfsvergunning gegeven aan bepaalde verwanten van de houder van een verblijfsvergunning asiel, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt of die vergunning is verleend op de a-, b-, c- of d-grond. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard niet bekend te zijn met verschillen in de aan de vergunning verbonden voorzieningen afhankelijk van de toekenningsgrond, en de rechtbank is daar ook overigens niet van gebleken.
15. Uit het vorenstaande blijkt dat het systeem van de Vw 2000, zoals dit is neergelegd in de wet en de wetsgeschiedenis, er vanuit gaat dat de vraag of een verblijfsvergunning asiel die op een bepaalde grond is verleend eventueel op een andere grond moet worden verleend, eerst in rechte beoordeeld wordt bij intrekking van die vergunning. Gelet hierop acht de rechtbank het niet aangewezen in de onderhavige procedure in te gaan op de stelling van eiser dat hem een vergunning op de in artikel 29, eerste lid, onder a, b of c genoemde grond verleend had moeten worden. De rechtbank gaat aan de grieven van eiser op dit punt dan ook voorbij.
16. Bij het vorenstaande heeft de rechtbank onderkend dat het in het door de
wetgever voorgestane systeem kan vóórkomen dat een vreemdeling eerst na geruime tijd feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die aanspraak geven op verlening van een verblijfsvergunning op één van de (andere) in artikel 29 genoemde gronden. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder bij de beoordeling die alsdan plaatsvindt, onvoldoende rekening zal houden met eventuele bewijsproblemen waarvoor een vreemdeling zich als gevolg van tijdsverloop gesteld kan zien. Voorts zal een vreemdeling zelf al eerder pogingen kunnen ondernemen om waar mogelijk bewijs met betrekking tot zijn stellingen te vergaren.
17. Met betrekking tot de stelling van eiser dat indien de hem verleende vergunning wordt ingetrokken en hij daartegen in rechte opkomt, hem alsdan de formele rechtskracht van de thans bestreden beschikking zal worden tegengeworpen, in die zin dat de daarin volgens eiser vervatte weigering een vergunning op de a-, b- of c-grond te verlenen onherroepelijk is geworden, overweegt de rechtbank dat in het hiervoor weergegeven wettelijk systeem en de toelichting daarop ligt besloten dat van een dergelijke formele rechtskracht geen sprake is. De vraag of eiser recht heeft op een verblijfsvergunning op een van deze gronden kan in een procedure tegen de eventuele intrekking van de thans verleende vergunning ten volle aan de orde komen.
18. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
19. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mrs. E.S.G. Jongeneel, H. Ollermann en M.A. Dirks, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2002, in tegenwoordigheid van P.J.C. de Jong, griffier.