ECLI:NL:RBSGR:2002:AD8268

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/67017 VRONTN D
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in asielzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 januari 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduring van een vrijheidsontnemende maatregel die was opgelegd aan een vreemdeling, geboren in Nepal. De vreemdeling had op 28 oktober 2001 de toegang tot Nederland geweigerd gekregen en was sindsdien in bewaring gesteld. De rechtbank moest beoordelen of de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), voortvarend had gehandeld in de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de wet geen specifieke beslistermijn voorschrijft voor herhaalde asielaanvragen in combinatie met een vrijheidsontnemende maatregel, er wel een redelijke termijn moest worden gehanteerd. De rechtbank concludeerde dat de IND niet binnen een redelijke termijn had beslist op de asielaanvraag, wat leidde tot de conclusie dat de voortduring van de vrijheidsontneming onrechtmatig was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de opheffing van de maatregel met ingang van 4 januari 2002. Tevens werd een schadevergoeding toegekend aan de vreemdeling voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, vastgesteld op € 270,--.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 96 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 67017 VRONTN D
inzake: A, geboren op [...] 1973, van Nepalese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 27 december 2001.
De vreemdeling is vertegenwoordigd door mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Alkmaar, die met bericht van verhindering niet ter zitting is verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. B. Magnin.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 28 oktober 2001 is de vreemdeling ex artikel 3 Vw op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is op diezelfde dag de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw
toegepast.
1.2 Bij uitspraak van 13 november 2001 met kenmerk AWB 01/56717 VRONTN J heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats Haarlem een eerder beroep tegen de maatregel ex artikel 6 Vw ongegrond verklaard.
1.3 Bij kennisgeving ex artikel 96, eerste lid, Vw van 11 december 2001, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van het voortduren van de vrijheidsontneming. Bij faxbericht van 26 december 2001 zijn namens de vreemdeling de gronden van beroep ingediend alsmede een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.4 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 27 december 2001. Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de rechtbank het onderzoek per faxbericht van 28 december 2001 heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op de namens de vreemdeling ingediende gronden van beroep. Na ontvangst van de reactie van verweerder op 28 december 2001 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1 In dit geding staat ter beoordeling of voortduring van de jegens de vreemdeling ten uitvoer gelegde vrijheidsontnemende maatregel nog immer gerechtvaardigd is te achten.
2.2 Namens de vreemdeling is aangevoerd dat de vrijheidsontnemende maatregel per 28 december 2001 dient te worden opgeheven. Op die dag verstrijkt de termijn ex artikel 59, vierde lid, Vw, waarbinnen verweerder op de tweede asielaanvraag van de vreemdeling d.d. 16 november 2001 zou behoren te beslissen. Nu echter het voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag eerst op 19 december 2001 aan de gemachtigde van de vreemdeling is verzonden en deze een termijn van twee weken is gegund om op het voornemen te reageren, kan verweerder niet in staat worden geacht om uiterlijk op 28 december 2001 te beslissen op de asielaanvraag van de vreemdeling.
2.3 Verweerder heeft zich in het faxbericht van 28 december 2001 onder verwijzing naar een aantal uitspraken van deze rechtbank op het standpunt gesteld dat analoge toepassing van artikel 59, vierde lid, Vw op gevallen waarin een
vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw is opgelegd geen steun vindt in de wet. Voorts is verweerder van mening dat in het onderhavige geval voldoende voortvarend wordt gehandeld en dat er geen reden is om de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen.
2.4 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.5 Hoewel de wet niet voorziet in een beslistermijn in het geval van (herhaalde) asielaanvragen die zijn ingediend terwijl aan de vreemdeling de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw is opgelegd, zal de vraag of er door verweerder
voortvarend wordt gewerkt aan de uitzetting van de vreemdeling worden beheerst door de vraag welke termijn voor het nemen van een beslissing op een dergelijke aanvraag redelijk kan worden geacht. Overschrijdt verweerder de voor behandeling van een aanvraag redelijk te achten termijn, dan zal aan de voortvarendheid alsmede aan het bestaan van zicht op uitzetting binnen korte termijn moeten worden getwijfeld. Zolang op de aanvraag nog niet is beslist zullen immers geen uitzettingshandelingen worden verricht. Zoals deze rechtbank reeds eerder heeft geoordeeld, wordt voor de beoordeling van de redelijkheid van de beslistermijn als hier bedoeld aansluiting gezocht bij de wel in de wet geregelde termijn van artikel 59, vierde lid, Vw, juist omdat die termijn ziet op de duur van de bewaring in afwachting van een beslissing op een aanvraag om toelating. In het onderhavige geval geldt derhalve voor de beoordeling van de vraag of verweerder ter bereiking van uitzetting voortvarend handelt dat in beginsel binnen zes weken na het in behandeling nemen van de (herhaalde) asielaanvraag op de aanvraag moet zijn beslist, een en ander behoudens bijzondere omstandigheden op grond waarvan een kortere of langere beslistermijn redelijk moet worden bevonden.
2.6 Verweerders verwijzing naar eerdere uitspraken van deze rechtbank brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ook in de door verweerder genoemde uitspraken van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 7 augustus 2001 (kenmerk AWB 01/33039 VRONTN D) en van 22 november 2001 (kenmerk AWB 01/55394 VRONTN D) luidt het oordeel dat het gaat om een belangenafweging tussen overheid en vreemdeling, waarbij verweerder bij de behandeling van aanvragen de noodzakelijke voortvarendheid zal moeten betrachten. In beide zaken was sprake van bijzondere omstandigheden waardoor de (lange) beslistermijn gerechtvaardigd is geacht. In de eerstgenoemde zaak heeft verweerder de vreemdeling wegens een gebrekkige rechtshulpverlening in overleg met de SRA een extra termijn voor het geven van de zienswijze gegund en in de laatstgenoemde uitspraak is expliciet overwogen dat verweerder in het geval dat tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag wordt overwogen in de gelegenheid dient te worden gesteld daarnaar een onderzoek te verrichten. In de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam, van 28 juni 2001 (kenmerk AWB 01/23779 VRONTN) waarop verweerder zich beroept, is eveneens overwogen dat bij de behandeling van de aanvraag de noodzakelijke voortvarendheid dient te worden betracht. Op de datum van die uitspraak waren nog geen zes weken sinds het indienen van de asielaanvraag verstreken.
2.7 Verweerder heeft zich in zijn reactie op het standpunt van de gemachtigde van de vreemdeling beperkt tot de stelling dat analoge toepassing van artikel 59, vierde lid, Vw geen steun vindt in de wet en dat er door verweerder voortvarend wordt
gehandeld. Gelet op het hiervoor overwogene had verweerder echter in beginsel binnen zes weken na indiening daarvan op de asielaanvraag moeten beslissen. Nu verweerder geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, kan de rechtbank niet anders dan oordelen dat een langere beslistermijn niet redelijk is. Dit leidt tot het oordeel dat, nu er ten tijde van de sluiting van het onderzoek nog geen beslissing op de aanvraag is genomen, verweerder onvoldoende voortvarendheid moet worden verweten.
2.8 Gelet op het voorgaande is voortduring van de bewaring onrechtmatig, zodat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 4 januari 2002 zal worden opgeheven.
2.9 Het verzoek om toekenning van schadevergoeding komt voor toewijzing in aanmerking. De vrijheidsontnemende maatregel is vanaf 29 december 2001 onrechtmatig geweest. Voor het verblijf in het Grenshospitium wordt een schadevergoeding toegekend van € 45,-- oftewel ƒ 99,17 per dag. Derhalve wordt de schadevergoeding voor de vreemdeling begroot op € 270,-- oftewel ƒ 595,--.
2.10 Nu de gemachtigde van de vreemdeling niet ter zitting is verschenen, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond en beveelt opheffing van de maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw met ingang van 4 januari 2002;
3.2 wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat een schadevergoeding toe van € 270,-- oftewel ƒ 595,-- (zegge tweehonderdzeventig euro oftewel vijfhonderdvijfennegentig gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2002, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax als griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze zaak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 270,-- oftewel ƒ 595,-- (zegge tweehonderdzeventig euro oftewel vijfhonderdvijfennegentig gulden).
Aldus gedaan op 4 januari 2002 door mr. J.F. Miedema, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
Afschrift verzonden op: 4 januari 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.