ECLI:NL:RBSGR:2002:AD8265

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/20478
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van nevenzittingsplaatsen van de rechtbank 's-Gravenhage in vreemdelingenzaken na wijziging wetgeving

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 januari 2002, werd de bevoegdheid van nevenzittingsplaatsen in vreemdelingenzaken aan de orde gesteld. Eiser, een burger van de Federatieve Republiek Joegoslavië, had beroep ingesteld tegen een beschikking van de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De rechtbank overwoog dat met ingang van 1 januari 2002 de wettelijke grondslag voor de behandeling van beroepen tegen besluiten op grond van de Vreemdelingenwet 2000 niet langer in die wet zelf lag, maar in artikel 41, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit betekende dat nevenzittingsplaatsen van de rechtbank 's-Gravenhage ook buiten het arrondissement konden worden aangewezen.

De rechtbank concludeerde dat de hoofdplaatsen van andere arrondissementen, inclusief Haarlemmermeer, nog steeds als nevenzittingsplaatsen konden fungeren voor beroepen tegen besluiten van de IND. De rechtbank oordeelde dat de wijziging in de wetgeving geen invloed had op de bevoegdheid van de rechterlijke ambtenaren en griffiers om hun werkzaamheden in de nevenzittingsplaats Arnhem voort te zetten. Eiser had geen relevante feiten of omstandigheden aangevoerd die erop wezen dat hij na de ingrijpende wijziging in Kosovo nog steeds vervolging te vrezen had. De rechtbank oordeelde dat de situatie in Kosovo sinds medio 1999 zo grondig was veranderd dat de vrees voor vervolging door de Servische autoriteiten niet langer relevant was.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat er geen schending van de hoorplicht had plaatsgevonden en dat de verweerder op goede gronden had overwogen dat de situatie in Kosovo niet langer vluchtelingsrechtelijke bescherming vereiste. Tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 01/20478
Datum uitspraak: 7 januari 2002
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak
als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1981,
burger van de Federatieve Republiek Joegoslavie,
eiser,
gemachtigde mr. L. Louwerse,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.AM. Janssen,
ambtenaar bij de IND.
Ter zitting van 7 januari 2002 zijn tegenwoordig: mr. A.W.M. van Hoof, rechter, en M.J. Eggink, griffier. Partijen hebben zich doen vertegenwoordigen.
De gronden van de beslissing
1. Bij beroepschrift van 25 april 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de beschikking van 23 april 2001.
2. De rechtbank overweegt ambtshalve dat op 1 januari 2002 (Besluit van 10 december 2001, Stb 2001 nr. 621) in werking zijn getreden: de Wet organisatie en bestuur gerechten (Stb. 2001 nr. 582), de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie (Stb. 2001 nr. 584), het Aanpassingsbesluit modernisering rechterlijke organisatie (Stb. 2001 nr. 614) en het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen (Stb. 2001 nr. 616).
In artikel 41, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, zoals die is gewijzigd bij de Wet organisatie en bestuur gerechten, is bepaald, dat bij algemene maatregel van bestuur nevenzittingsplaatsen van de rechtbank aangewezen kunnen worden.
Ingevolge artikel 17 van hoofdstuk 7 van de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie zijn het tweede, derde en vierde lid van artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 vervallen en is het vijfde lid vernummerd tot tweede lid. Blijkens de Memorie van toelichting (Tweede Kamer, 2000-2001, 27 878, nr. 3, p. 23) zijn de vervallen bepalingen overbodig geworden door de Wet organisatie en bestuur gerechten, omdat bij algemene maatregel van bestuur nevenzittingsplaatsen kunnen worden aangewezen, ook buiten het arrondissement. De wettelijke grondslag voor de behandeling van beroepen, ingesteld tegen besluiten op grond van de Vreemdelingenwet 2000, door nevenzittingsplaatsen van de rechtbank te 's-Gravenhage, is dus met ingang van 1 januari 2002 niet meer gelegen in de Vreemdelingenwet 2000, maar in artikel 41, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie. In het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen is niet voorzien in de aanwijzing van de hoofdplaatsen van de andere arrondissementen (alsmede Haarlemmermeer) als nevenzittingsplaats van de rechtbank te 's-Gravenhage, blijkens de Nota van toelichting (Stb 2001 nr. 616, p. 14) omdat dat al is geschied in artikel 7.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna Vb 2000). Daar artikel 7:1 van het Vb 2000 niet is gewijzigd bij voornoemd besluit, noch bij het Aanpassingsbesluit modernisering rechterlijke organisatie, rijst de vraag of de zinsnede ",bedoeld in artikel 71, tweede lid, tweede volzin, van de Wet" in artikel 7.1 mee brengt, dat voornoemde bepaling niet gezien kan worden als algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 41 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Hoewel het slordig is, dat het Vb 2000 niet aan de gewijzigde wettelijke grondslag is aangepast, brengt de hiervoor aangehaalde zinsnede niet mee, dat de hoofdplaatsen van de andere arrondissementen (alsmede Haarlemmermeer) met ingang van 1 januari 2002 niet langer nevenzittingsplaatsen van de rechtbank te 's-Gravenhage zijn voor beroepen tegen besluiten als bedoeld in artikel 71, eerste lid, van de Vw 2000. Doel en strekking van voornoemd artikel 7.1 is immers om de nevenzittingsplaatsen aan te wijzen. Expliciete verwijzing naar de wettelijke grondslag was daarvoor niet nodig. Materiëel is er aan die wettelijke grondslag niets wezenlijks gewijzigd: hetgeen in de vervallen leden twee tot en met vier van artikel 71 stond vermeld, is nu opgenomen in artikel 41 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Derhalve kunnen de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en de gerechtsambtenaren (griffiers) na 1 januari 2002 in de nevenzittingsplaats Arnhem alle werkzaamheden verrichten (dan wel voortzetten) waartoe zij in de hoofdplaats bevoegd zijn.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden overwogen dat de situatie in Kosovo sinds medio 1999 zo grondig is gewijzigd dat Albanezen uit Kosovo niet meer in vluchtelingenrechtelijke zin te vrezen hebben voor vervolging door de Servische autoriteiten of autoriteiten van de Federatieve Republiek Joegoslavië. Kennelijk heeft verweerder de cessation clauses van art. 1c van het Vluchtelingenverdrag van toepassing geacht en dat is naar het oordeel van de rechtbank juist. Het advies van UNMIK en/of UNHCR om voorzichtig te zijn met het terugsturen van Albanezen uit Kosovo behoeft niet tot een ander oordeel te leiden. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat hij na die ingrijpende wijziging in Kosovo nog vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin te vrezen heeft. Hij is gevlucht uit vrees voor de Servische autoriteiten en deze vrees is niet langer relevant. Voorts heeft hij nog aangevoerd dat Nederland een meer voor de hand liggend land is om zijn toekomst op te bouwen maar daar is de rechtbank het niet mee eens, want dat is in beginsel toch zijn eigen land en niet Nederland.
4. Er is overigens ook geen sprake van schending van de hoorplicht want in dit geval is art. 32 van de oude vreemdelingenwet goed toegepast.
5. Ter zitting is een beroep gedaan op klemmende redenen van humanitaire aard. In bezwaar is daarop geen gemotiveerd beroep gedaan. Verweerder kan daarom niet verweten worden dat er in het besluit niet meer is overwogen dan een heel algemene overweging die refereert aan het eerdere besluit waarin ook een algemene overweging over klemmende redenen van humanitaire aard heeft gestaan. Bovendien zijn geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht, waaruit kan worden afgeleid dat eiser zodanig is getraumatiseerd dat er in redelijkheid van hem niet verlangd kan worden dat hij naar Kosovo terugkeert. Verweerder heeft overigens, maar dit terzijde, in de bestreden beslissing overwogen dat er nog familieleden in Kosovo wonen, dus de omstandigheid dat zijn ouders daar niet meer zouden zijn, doet aan het oordeel niet af.
6. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Waarvan proces-verbaal,
de griffier de rechter