ECLI:NL:RBSGR:2002:AD8176

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/20090 OVERIN H, 01/16293 OVERIO H
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het mvv-vereiste en de hardheidsclausule in vreemdelingenzaken

In deze zaak hebben eisers, afkomstig uit Wit-Rusland, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers ten tijde van hun aanvragen niet beschikten over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank oordeelt dat de geboden herstel-verzuimtermijn van 24 uur niet redelijk was, omdat eisers in die periode geen reële mogelijkheid hadden om het verzuim te herstellen. Echter, in de bezwaarfase heeft verweerder eisers alsnog de gelegenheid geboden om hun standpunt nader te onderbouwen, waardoor de buiten behandelingstelling van hun aanvragen gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeert dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding bestond om eisers van het mvv-vereiste vrij te stellen, gezien de ruime beoordelingsmarge die verweerder had. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om te voldoen aan de wettelijke vereisten voor toelating en de toepassing van de hardheidsclausule in individuele gevallen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/20090 OVERIN H (beroep)
AWB 01/16293 OVERIO H (voorlopige voorziening)
inzake: 1. A, geboren op [...] 1963,
2. B, geboren op [...] 1979 en
3. C, geboren op [...] 1983,
allen van (Wit-)Russsische nationaliteit, eisers/verzoekers,
gemachtigde: mr. J.M. Langenberg, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.H. Meijer, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1. Eisers/verzoekers (hierna kortweg te noemen: eisers) hebben laatstelijk op 7 januari 2001 aanvragen ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf wegens het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluiten van 7 januari 2001 heeft verweerder de betreffende aanvragen buiten behandeling gesteld. Bij genoemde besluiten heeft verweerder voorts bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat een eventueel in te dienen bezwaarschrift aanhangig is, niet achterwege zal blijven en dat ook een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening de uitzetting niet zal opschorten. Op 8 januari 2001 hebben eisers de president van deze rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het nog in te dienen bezwaarschrift van eisers is beslist. Op 9 januari 2001 hebben eiser tegen de besluiten van verweerder van 7 januari 2001 bezwaar aangetekend.
1.2. Bij besluiten van 10 januari 2001 heeft verweerder de besluiten van 7 januari 2001 ingetrokken en de aanvragen van eisers andermaal buiten behandeling gesteld. Op 11 januari 2001 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar aangetekend. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening van 8 januari 2001 hebben eisers gehandhaafd. Bij uitspraak van 23 januari 2001 (geregistreerd onder de nummers AWB 01/524 OVERIO H, AWB 01/523 OVERIO H en AWB 01/525 OVERIO H) heeft de president van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
1.3. Op 22 februari 2001 zijn eisers gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluiten van 29 maart 2001, aan de gemachtigde van eisers verzonden op gelijke datum, heeft verweerder het bezwaar van eisers van 11 januari 2001 ongegrond verklaard. Bij genoemde besluiten heeft verweerder voorts bepaald dat eisers de behandeling van een eventueel in te dienen beroepschrift niet in Nederland mogen afwachten. Op 19 april 2001 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op diezelfde datum hebben eisers de president van deze rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.5. De openbare behandeling van beide geschillen heeft gezamenlijk plaatsgevonden op 5 december 2001. Ter zitting hebben eisers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
2.1. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en de tot dan toe geldende Vreemdelingenwet 1965 (Vw oud) ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen mee dat, nu de primaire besluiten en de bestreden besluiten bekend zijn gemaakt vóór 1 april 2001, zowel op de behandeling van de aanvragen, het bezwaar en het beroep alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden, het vóór 1 april 2001 geldende procedurele recht van toepassing is. Ook voor de materiële beoordeling is in casu het recht uit de Vw oud doorslaggevend.
2.2. In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaringen van het bezwaar van eisers gericht tegen de buitenbehandelingstelling van hun aanvragen, in rechte stand kunnen houden. Daartoe moet worden bezien of deze besluiten, gelet op de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van deze besluiten, de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.3. Ingevolge artikel 4:5 Awb kan een aanvraag buiten behandeling worden gesteld indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
2.4. Ingevolge het eerste lid van artikel 16a Vw oud wordt een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem is verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of het land van zijn bestendig verblijf.
In het derde lid van dit artikel, in artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit 1966 (Vb oud) alsmede in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2000/14 worden een aantal categorieën vreemdelingen opgesomd die van het bezit van een (geldige) mvv zijn vrijgesteld.
Voorts kan ingevolge het bepaalde in artikel 16a, zesde lid, Vw oud in zeer bijzondere individuele gevallen voor het in behandeling nemen van de aanvraag om toelating worden afgezien van het eisen van het bezit van een mvv. Dit is de zogenaamde hardheidsclausule.
2.5. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eisers behoren tot het gezin D, dat verder bestaat uit E (geboren op [...], echtgenoot respectievelijk vader van eisers) en F (geboren op [...] 1981, zoon respectievelijk broer van eisers). Het gezin D heeft hier te lande twee maal aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard ingediend, doch deze aanvragen hebben niet tot het beoogde resultaat geleid. Bij brief van 21 september 1998 is het gezin uitstel van vertrek verleend. Dit uitstel van vertrek hield, blijkens genoemde brief, verband met het feit dat de Nederlandse samenleving is gediend met de opsporing en vervolging van daders van gewelds- en zedenmisdrijven. Derhalve wordt, aldus de brief, één van de gezinsleden (C) in de gelegenheid gesteld aangifte te doen van het misdrijf (verkrachting) waarvan zij slachtoffer zou zijn geworden en wordt aan haar en de leden van haar gezin uitstel van vertrek verleend "gedurende de periode dat het strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt".
Op 5 januari 2001 is het gezin in vreemdelingenbewaring gesteld. Op diezelfde datum zijn E en F naar Wit-Rusland uitgezet. Eisers hebben afzonderlijk beroep ingesteld tegen de oplegging en voortduring van de maatregel van bewaring. Bij uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 17 januari 2001 (geregistreerd onder de nummers AWB 01/303 VRONTO J, AWB 01/305 VRONTO J en AWB 01/306 VRONTO J) zijn de beroepen van eisers gegrond verklaard en is de opheffing van de maatregelen van bewaring bevolen met ingang van diezelfde datum. Strekking van genoemd uitspraken is dat het op de weg van verweerder had gelegen om het aan eisers verleende uitstel van vertrek schriftelijk in te trekken, althans de beëindiging ervan schriftelijk te bevestigen, onder aanzegging van een vertrektermijn, en verweerder, door zulks na te laten, in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en oplegging jegens eisers van de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 26 Vw oud derhalve niet gerechtvaardigd was. In genoemde uitspraak is voorts overwogen dat, voor zover verweerder zou moeten worden gevolgd in zijn stelling dat het uitstel van vertrek (van rechtswege) is geëindigd met de beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek, verweerder zich ook dan niet eerder op het einde van het uitstel van vertrek kon beroepen dan nadat het gezin van de beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek op de hoogte was gesteld.
Op 5 februari 2001 heeft de gemachtigde van eisers verweerder verzocht de uit Nederland verwijderde leden van het gezin Karpovitch met onmiddellijke ingang in het bezit te stellen van reisdocumenten en hen op zo kort mogelijke termijn te boeken voor een terugvlucht naar Nederland.
Bij schrijven van 8 februari 2001 heeft verweerder eisers medegedeeld dat het op 21 september 1998 verleende uitstel van vertrek op 30 november 1998 is opgeheven, nu het strafrechtelijk onderzoek op laatstgenoemde datum is afgesloten. Tegen dit schrijven hebben eisers op 10 februari 2001 bezwaar aangetekend. Op 20 februari 2001 hebben eisers en hun twee in Wit-Rusland verblijvende gezinsleden de president van deze rechtbank verzocht verweerder te bevelen alles in het werk te stellen teneinde mogelijk te maken dat het gehele gezin de behandeling van het bezwaarschrift van 10 februari 2001 in Nederland kan afwachten. Op 6 maart 2001 heeft verweerder het verzoek van de gemachtigde van eisers van 5 februari 2001 officieel afgewezen. Bij uitspraak van de president van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 9 april 2001 (geregistreerd onder nummer AWB 01/7545 OVERIO H) is het verzoek van eisers van 20 februari 2001 afgewezen. In die uitspraak is - kort gezegd - overwogen dat verweerder, nu vaststaat dat het strafrechtelijk onderzoek op 30 november 1998 is afgesloten, het aan eisers verleende uitstel van vertrek op goede gronden heeft beëindigd, verweerder het in de uitspraken van 17 januari 2001 geconstateerde gebrek heeft hersteld en zich derhalve met ingang van 8 februari 2001 op de beëindiging van het uitstel van vertrek kan beroepen en het gezin D met ingang van die datum op de hoogte is van de beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek. In de uitspraak is voorts overwogen dat verweerder niet gehouden was het verleende uitstel van vertrek te handhaven.
Bij besluiten van 20 april 2001 heeft verweerder het bezwaar van eisers van 10 februari 2001 ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten hebben eisers op 14 mei 2001 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Dit beroep is ook behandeld op de zitting van 5 december 2001.
2.6. In de hierboven aangehaalde uitspraak van 23 januari 2001 heeft de president van deze rechtbank en nevenzittingsplaats - kort gezegd - overwogen het aannemelijk te achten dat eisers naar aanleiding van hun aanvragen 24 uur (van 9 januari 2001 om respectievelijk 18.05 uur, 17.55 uur en 18.15 uur tot 10 januari 2001 om respectievelijk 18.05 uur, 17.55 uur en 18.15 uur) de tijd is gegeven om alsnog (geldige) mvv's over te leggen dan wel aan de hand van de aan hen verstrekte D50-formulieren (gemotiveerd) aan te geven waarom het mvv-vereiste niet aan hen zou mogen worden tegengeworpen. De president heeft voorts overwogen er evenwel vooralsnog niet van overtuigd te zijn dat eisers, die in vreemdelingenbewaring zaten, in de relevante periode met hun gemachtigde hebben mogen telefoneren dan wel op andere wijze met hem contact hebben kunnen leggen voor overleg en hen derhalve werkelijk de mogelijkheid is geboden om de geconstateerde verzuimen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:5 Awb, te herstellen. Nader onderzoek naar de feiten is, gelet hierop, geïndiceerd, aldus de president.
2.7. In de (thans) bestreden besluiten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aanvragen van eisers op de juiste wijze en terecht buiten behandeling zijn gesteld. Meer in het bijzonder heeft verweerder betoogd dat eisers een redelijke termijn, namelijk 24 uur, is geboden om de geconstateerde verzuimen (het niet beschikken over geldige mvv's) te herstellen dan wel (gemotiveerd) aan te geven waarom zij in aanmerking menen te komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste, doch zij van deze termijn geen gebruik hebben gemaakt, nu zij hebben geweigerd de zogenaamde D50-formulieren in te vullen en te ondertekenen. Verweerder heeft in dit verband opgemerkt dat uit (nader) onderzoek is gebleken dat aan eisers in de periode waarin zij in vreemdelingenbewaring zaten, en derhalve ook in genoemde periode van 24 uur, geen beperkingen zijn opgelegd aangaande (telefonisch) contact met hun gemachtigde. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de schriftelijke instructies aan de arrestantenbewakers in de politiecel over de behandeling van eisers alsmede naar een op 24 januari 2001 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal over de gang van zaken in de periode van 5 januari 2001 tot en met 11 januari 2001. Verweerder heeft in de bestreden besluiten verder overwogen dat er geen aanleiding bestaat eisers van het mvv-vereiste vrij te stellen. Uit onderzoek door een arts is gebleken dat er geen medisch beletsel bestaat tegen de uitzetting van eisers, terwijl de omstandigheid dat eiseres sub 1 en eiser sub 2 een (gedeeltelijke) studiebeurs van de UAF ontvangen niet betekent dat van hen niet gevergd kan worden in het land van herkomst een mvv aan te vragen en dit evenzeer geldt voor de omstandigheid dat eiseres sub 3 stelt hier te lande te zijn verkracht, nu zij van die verkrachting nog steeds geen aangifte heeft gedaan.
2.8. Eisers hebben aangevoerd dat zij tijdens de hen geboden herstel-verzuimtermijn van 24 uur feitelijk niet in de gelegenheid zijn geweest om (telefonisch) contact op te nemen met hun gemachtigde en hun aanvragen derhalve alsnog in behandeling moeten worden genomen. Eisers hebben in dit verband aangevoerd dat het op de weg van de Vreemdelingendienst had gelegen om op het moment dat zij aangaven niet bereid te zijn de D50-formulieren zonder overleg met hun gemachtigde in te vullen en te ondertekenen, hun gemachtigde van de uitreiking van genoemde formulieren en de geboden herstel-verzuimtermijn op de hoogte te stellen. Dit klemt te meer, aldus eisers, nu hun gemachtigde wel op de hoogte is gesteld van de uitreiking van de primaire besluiten van 10 januari 2001. Eisers hebben in dit verband gewezen op de omstandigheid dat het hiervoor genoemde proces-verbaal van 24 januari 2001 niet kan worden gebruikt ter onderbouwing van de stelling dat eisers een redelijke herstel-verzuimtermijn is geboden, nu dit proces-verbaal achteraf is opgemaakt, en in het proces-verbaal onjuistheden staan vermeld. Eisers hebben ook betoogd dat zij dienen te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste, nu zij op het moment dat zij hun aanvragen indienden, nog uitstel van vertrek genoten. Verweerder heeft in de bestreden besluiten onvoldoende rekening gehouden met het feit dat eisers reeds geruime tijd hier te lande verblijven, zij hier te lande opleidingen volgen en gezinstherapie volgen en had toepassing dienen te geven aan de in artikel 16a, zesde lid, Vw oud neergelegde hardheidsclausule, aldus eisers.
2.9. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers ten tijde van hun aanvragen niet in het bezit waren van (geldige) mvv's.
2.10. De rechtbank is van oordeel dat de aan eisers op 9 januari 2001 geboden herstel-verzuimtermijn van 24 uur onder de gegeven omstandigheden niet redelijk was, omdat eisers binnen die termijn geen reële mogelijkheid is geboden om het verzuim - het ontbreken van de mvv's - te herstellen door een gemotiveerd beroep te doen op een van de vrijstellingsgronden. In het midden kan blijven of eisers gedurende de herstel-verzuimtermijn niet in contact konden treden met hun gemachtigde, zoals eisers ook aanvoeren. Vast staat in elk geval dat toen eisers de D50-formulieren uitgereikt kregen en weigerden deze zonder de bijstand van de gemachtigde in te vullen en te ondertekenen, de gemachtigde niet door verweerder van de uitreiking van genoemde formulieren en deze opstelling van eisers op de hoogte is gesteld. Pas toen de door verweerder gestelde termijn was verstreken is daarover met de gemachtigde contact opgenomen. Vast staat ook dat eisers op het moment dat hen het D 50 fomulier werd uitgereikt zeer verontwaardigd en, wat betreft moeder en dochter, zelfs overstuur waren als gevolg van de in hun ogen onverwachte en door hen onbegrepen uitzetting en inbewaringstelling alsmede de opgelegde beperkingen, waarvan de noodzaak tot op heden niet is gebleken. Verweerder had moeten inzien dat, zoals eisers hebben betoogd, de strekking van de het mvv vereiste en de in verband daarmee gegeven herstel-verzuimtermijn toen niet of onvoldoende tot eisers is doorgedrongen en dat, nog los van het taalprobleem, de weigering het D 50 formulier in te vullen of zich in de betekenis daarvan te verdiepen mede werd veroorzaakt door hun gemoedstoestand. Onder die omstandigheden had het op de weg van verweerder gelegen om, toen eisers weigerden zonder overleg met de gemachtigde het formulier in te vullen, vóór het verlopen van de herstel-verzuimtermijn de gemachtigde daarvan in kennis te stellen.
2.11. De rechtbank constateert echter vervolgens dat verweerder eisers in de bezwaarfase, in de vorm van een hoorzitting, alsnog in de gelegenheid heeft gesteld hun betoog dat het mvv-vereiste niet aan hen mag worden tegengeworpen nader te onderbouwen en verweerder datgene wat eisers in hun bezwaarschrift en tijdens die hoorzitting naar voren hebben gebracht in de bestreden besluiten heeft betrokken. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat verweerder in de bezwaarfase alsnog heeft voldaan aan de voorwaarde van het bieden van een redelijke herstel-verzuimtermijn zoals neergelegd in artikel 4:5 Awb en in dit opzicht de buiten behandelingstelling van de aanvragen van eisers heeft mogen handhaven. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 mei 1997 (geregistreerd onder nummer 96/3522 ALGEM), waarin mogelijk werd geacht dat in de bezwaarschriftprocedure alsnog toepassing werd gegeven aan de bevoegdheid gegeven in lid 1 van artikel 4:5 Awb.
2.12. Daarom is aan de orde of verweerder op goede gronden heeft kunnen oordelen dat er geen aanleiding bestaat eisers van het mvv-vereiste vrij te stellen.
2.13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gegeven de ruime beoordelingsmarge die verweerder in dit geval heeft, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hetgeen eisers naar voren hebben gebracht niet van een zodanig gewicht is dat verweerder toepassing had moeten geven aan de artikel 16a, zesde lid, Vw oud neergelegde hardheidsclausule. Van eisers kan in redelijkheid worden gevergd voor betrekkelijk korte tijd terug te keren naar Wit-Rusland, waar de rest van het gezin verblijft bij familie, om aldaar mvv's aan te vragen en de beslissing op die aanvragen aldaar af te wachten. Uit de door eisers overgelegde stukken blijkt weliswaar dat eisers hier te lande gezinstherapie volgen, maar niet dat die therapie niet kan worden onderbroken dan wel onderbreking daarvan tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat eisers hier te lande opleidingen volgen. Voor zover eisers ook in dit verband willen aanvoeren dat zij in Wit-Rusland niet veilig zijn en te vrezen hebben van discriminatie, geldt dat in de procedures volgend op de twee aanvragen om toelating als vluchteling cq verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard onherroepelijk is geoordeeld dat hierin geen belemmering is gelegen voor terugkeer naar het land van herkomst. Dat eisers al lange tijd in Nederland verblijven vormt, noch op zichzelf, noch in onderlinge samenhang met het vorenstaande, grond voor een ander oordeel.
2.14. Naast een beroep op de hardheidsclausule hebben eisers in bewaar naar voren gebracht dat op het moment dat zij hun aanvragen indienden voor hen nog het uitstel van vertrek gold en het mvv-vereiste om die reden niet aan hen mocht worden tegengeworpen. Eisers hebben er in beroep terecht op gewezen dat in de bestreden beschikkingen geen enkele overweging is gewijd aan dit argument. De bestreden beslissingen ontberen op dit punt dus een dragende motivering en moeten om die reden worden vernietigd. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, Awb in stand te laten. Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd aangegeven waarom naar zijn oordeel ook wanneer het uitstel van vertrek ten tijde van de aanvragen nog van kracht was - wat verweerder in de desbetreffende procedure steeds heeft bestreden - dit niet tot een vrijstelling van het mvv vereiste had kunnen leiden. In weerwil van de door eisers aangedragen argumenten zou naar het oordeel van de rechtbank een nieuwe beslissing op bewaar op dit punt slechts tot deze door verweerder voorgestane uitkomst kunnen leiden.
2.15. Uitstel van vertrek is in wet noch beleid opgenomen als grond voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 30 maart 2001 (geregistreerd onder de nummers AWB 99/8832 en AWB 00/6983), waarnaar de gemachtigde van eisers ter onderbouwing van hun standpunt heeft verwezen, kan eisers niet baten. Deze uitspraak houdt in dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt waarom aan vreemdelingen uit Angola voor wie een uitstel van vertrek geldt vanwege de onduidelijke, mogelijk slechte situatie in hun land het mvv-vereiste wordt tegengeworpen, en aan vvtv houders, die in een vergelijkbare positie verkeren, niet. Dragende overwegingen van de rechtbank in die uitspraak zijn dat geen duidelijkheid bestaat over de (mogelijk slechte) situatie waarin de vreemdeling bij kortdurend verblijf in Angola zou belanden en dat geen concreet zicht bestaat op beëindiging van het uitstel van vertrek beleid ten aanzien van dat land. Het onderhavige geval verschilt in beide opzichten van dat waarop deze uitspraak ziet. In de eerste plaats is het uitstel van vertrek in casu niet verleend in verband met de situatie in het land van herkomst. In de tweede plaats mocht verweerder, gelet op het met deze uitspraak gelijktijdig uitgesproken oordeel van de rechtbank over de opheffing van het uitstel van vertrek, aannemen dat er ten tijde van de aanvragen (voor zover het uitstel niet al was beëindigd) zicht bestond op de beëindiging ervan op korte termijn, nu het politieonderzoek in verband waarmee het uitstel was verleend was gesloten en na meer dan twee jaar nog geen aangifte was gedaan. De reden van het verleende uitstel van vertrek vormde, met andere woorden, in dit geval niet ook een langdurige of definitieve belemmering om voor korte duur naar het land van herkomst terug te keren voor het aanvragen van een mvv. Er is geen ander argument gegeven, of denkbaar, op grond waarvan het uitstel van vertrek reden zou hebben kunnen zijn eisers vrij te stellen van het mvv-vereiste.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.16. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening
2.17. In dit geval ziet de rechtbank c.q. de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, c.q. artikel 8:84, vierde lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 2.130,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.18. De rechtbank c.q. de president zal tevens met toepassing van artikel 8:74, eerste lid c.q. artikel 8:82, vierde lid, Awb bepalen dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht ad twee maal ƒ 225,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1. verklaart het beroep gegrond;
3.2. vernietigt de bestreden besluiten van 29 maart 2001;
3.3. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
3.4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen;
3.5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad ƒ 225,--.
De president:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.6. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 710,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen;
3.8. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad ƒ 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. de Greeve, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Bierling als griffier.
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.