UITSPRAAK
President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 00/71952 VRWET
Inzake: A, verzoekster, woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr. D.S.C. Hes, advocaat te Den Haag,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.G. Bijkerk, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekster, geboren op [...] 1939, is staatsburger van de Democratische Republiek Congo (DRC). Zij verblijft sedert 21 januari 1999 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 22 januari 1999 heeft zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder bij besluit van 6 juli 2000, aan verzoekster uitgereikt op 18 juli 2000, afwijzend beslist. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 7 augustus 2000 een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 13 november 2000 op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 22 november 2000 heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op haar bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op
25 april 2001. Ter zitting zijn verschenen verzoekster in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 is per deze datum ingetrokken.
Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen mee, dat nu het (primaire) besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001 zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar als ten aanzien van de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing is. Bij de ingevolge artikel 7:11 Awb te verrichten heroverweging van het besluit van 6 juli 2000 zullen overigens de bij en krachtens de Vw 2000 gestelde regels toepassing moeten vinden.
2.Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij de in het kader van artikel 8:81 Awb te verrichten toetsing zal de president zich een voorlopig oordeel vormen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit de uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege te laten. Dit besluit dient te worden bezien in samenhang met het besluit inzake de toelating en het daartegen gerichte bezwaar. Bij deze toetsing zal mede worden beoordeeld of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat er geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin, dan wel sprake is van een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM.
3. Verzoekster, behorende tot de bevolkingsgroep der Muyanzi, heeft ter ondersteuning van haar aanvraag om toelating onder meer het volgende aangevoerd. Verzoeksters echtgenoot diende in het leger van Mobutu. Na de machtsovername door Kabila is hij eind 1998 naar een militair trainingskamp in Boma gestuurd. Twee zonen van verzoekster die eveneens beroepsmilitair waren, werden gedwongen te dienen in het leger van Kabila. Verzoekster was vanwege de werkzaamheden van haar echtgenoot samen met haar kinderen woonachtig in het militaire kamp Tshiatshi. In de nacht van 4 op 5 januari 1999 werd de woning van verzoekster door acht gewapende militairen volledig geplunderd. Op 10 januari 1999 kwamen er opnieuw militairen langs bij de woning van verzoekster. De volwassen dochter van verzoekster werd door hen meegenomen, een zoon en de kinderen van verzoeksters dochter sloegen op de vlucht. De volgende dag is verzoekster naar de pastoor van de kerk gegaan, tezamen hebben zij getracht verzoeksters dochter te vinden. De pastoor, die afkomstig was uit België en vanwege de ongeregeldheden op het punt stond om de DRC te verlaten, heeft geregeld dat verzoekster met hem mee kon reizen. Op 19 januari 1999, heeft verzoekster met gebruikmaking van een vervalst paspoort samen met de pastoor de DRC verlaten.
In bezwaar is namens verzoekster aangevoerd dat van verzoekster wegens de traumatische ervaringen niet verlangd kan worden dat zij terugkeert naar de DRC. De gezondheidstoestand van verzoekster is erg slecht, zij lijdt aan suikerziekte en heeft een hartafwijking, hetgeen is te herleiden tot de traumatische ervaringen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. Verweerder heeft op grond van artikel 15 c lid 1 f Vw de aanvraag van verzoekster om toelating als vluchteling kennelijk ongegrond verklaard, omdat zij ter staving van haar aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar aanvraag om toelating, tenwijl zij niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan haar is toe te rekenen.
5. Allereerst oordeelt de president dat verweerder het verzoek om toelating in de beschikking in primo ten onrechte op grond van artikel 15 c lid 1 onder aanhef en f Vw, kennelijk ongegrond heeft verklaard. Voornoemde bepaling is eerst op 1 februari 1999 in werking getreden en kan slechts worden tegengeworpen aan vreemdelingen die vanaf die datum een aanvraag om toelating als vluchteling hebben ingediend. Nu verweerder blijkens de beschikking in primo echter ook heeft bepaald dat de aanvraag gegrond is op omstandigheden die hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, in redelijkheid geen vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat, kan naar het voorlopig oordeel van de president niet worden gesteld dat daarmee het besluit reeds onrechtmatig is.
Voorts is de president met verweerder van oordeel dat er ten aanzien van verzoekster in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar voor vervolging bestaat dan wel dat haar een behandeling te wachten staat die strijd oplevert met artikel 3 EVRM dan wel dat het in redelijkheid niet van haar verlangd kan worden terug te keren naar haar land van herkomst gelet op de traumatische ervaringen aldaar.
Redengevend daartoe acht de president dat het relaas geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten bevat met een van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden. De plunderingen van de woning van verzoekster alsmede de ontvoering van haar dochter moeten naar het oordeel van de president bezien worden in het licht van de destijds heersende algehele veiligheidssituatie in de DRC in het algemeen en Kinshasa in het bijzonder.
Dat haar echtgenoot en zonen gedwongen zouden zijn te dienen in het leger van Kabila werpt naar het oordeel van de president geen ander licht op de zaak nu in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 2 mei 1999 vermeld wordt dat het leger van Kabila voor een groot deel bestaat uit voormalige militairen uit het leger van Mobutu.
Voorts overweegt de president dat niet aannemelijk is geworden dat de ervaringen van verzoekster in de DRC moeten worden gezien als traumatisch in de zin van het door verweerder gevoerde zogenaamde traumata-beleid.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de president terecht besloten de uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege te laten.
De president ziet dan ook geen aanleiding om een voorlopig voorziening als waarom gevraagd te treffen.
De president acht geen termen aanwezig om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak overeenkomstig artikel 33b van de Vw. De president overweegt daartoe dat de weigering van verweerder om een vreemdeling toe te laten tot Nederland, blijkens het bepaalde in artikel 45 van de Vw2000 voor de vreemdeling diverse rechtsgevolgen heeft. Deze rechtsgevolgen heeft verweerder evenwel niet kunnen meewegen bij het nemen van de beslissing in primo en verzoeker heeft zich daarover dan ook nog niet adequaat kunnen uitlaten. Bij die stand van zaken zou het in het onderhavige geval de rechterlijke taak te buiten gaan om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
6. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Goes als griffier.
afschrift verzonden op: 1 juni 2001