ECLI:NL:RBSGR:2001:ZA7082

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 april 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/13035 OVERIN H, 01/13038 OVERIN H
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Nigeriaanse nationaliteit met homoseksuele vervolging in Liberia

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 april 2001 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Verzoeker, een Nigeriaanse man, had aanvankelijk verklaard de Liberiaanse nationaliteit te bezitten, maar in het beroepschrift gaf hij aan dat hij Nigeriaan is en dat hij door de Nigeriaanse autoriteiten wordt gezocht vanwege zijn homoseksuele geaardheid. De president oordeelde dat artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 vereist dat bij de beoordeling van het beroep rekening wordt gehouden met feiten die na de bestreden beschikking zijn opgekomen. Dit is in lijn met de ex nunc-toetsing die bij de beoordeling van asielverzoeken moet worden toegepast. De president benadrukte dat de aard van de AC-procedure met zich meebrengt dat verweerder kort voor de zitting kan worden geconfronteerd met nieuwe gegevens die relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De president oordeelde dat de aanvraag ten onrechte in de AC-procedure was afgewezen, omdat de procedure niet binnen de gestelde termijn was afgerond. De president verklaarde het beroep gegrond en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/13035 OVERIN H (voorlopige voorziening)
AWB 01/13038 OVERIN H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Nigeriaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr N.H.A. Arkenbosch, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 1 april 2001, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, is de door verzoeker op 29 maart 2001 ingediende aanvraag om toelating als vluchteling afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 1
april 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 1 april 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 april 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Verweerder heeft zich ex artikel 83 Vw
uitgelaten. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Nu de aanvraag dateert van vóór 1 april 2001, is ingevolge artikel 117, tweede lid, Vw het vóór 1 april 2001 geldende recht op de behandeling van de aanvraag van toepassing.
2.2 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed,
gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.3 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.4 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich, ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, slechts voor die zaken waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarvan binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan worden beoordeeld dat de aanvraag op grond
van artikel 30 of 31 Vw kan worden afgewezen. Het onder 2.1 overwogene in aanmerking genomen, is het onder de Vreemdelingencirculaire 1994 ontwikkelde AC-criterium daarbij richtsnoer. Dit betekent dat in redelijkheid buiten twijfel
moet zijn dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.5 Verzoeker heeft tijdens het nader gehoor ter onderbouwing van zijn asielaanvraag – voor zover van belang en samengevat – het volgende verklaard. Verzoeker heeft de Liberiaanse nationaliteit. In juli/augustus 1998 heeft verzoeker
zijn ouders verteld van zijn homoseksuele geaardheid. Drie weken later heeft de vader van eiser het dorpshoofd hiervan op de hoogte gebracht. Twee maanden nadien is verzoeker in het bos verkracht door twee voor hem onbekende mannen.
Verzoeker heeft van de verkrachting geen aangifte gedaan bij de autoriteiten. Wel heeft hij het aan zijn ouders verteld. De vader van verzoeker is vervolgens wederom naar het dorpshoofd gegaan. In verzoekers dorp is een bijeenkomst
gehouden. Op die bijeenkomst is besloten dat verzoeker in februari 1999 verbrand moest worden omdat de voorouders boos waren en hierdoor de oogst was mislukt. De moeder van verzoeker is naar het bos gekomen om hem van dit besluit op
de hoogte te brengen. Verzoeker is vervolgens naar Monrovia vertrokken. In februari 1999 is hij naar Europa vertrokken en eind februari 1999 is hij in Nederland aangekomen. Hij heeft hier sedertdien – zij het op valse papieren –
gewerkt.
In beroep is namens verzoeker aangevoerd dat verzoeker in zijn paniek vanwege een mogelijke uitzetting heeft verklaard dat hij uit Liberia afkomstig is. Hij heeft echter de Nigeriaanse nationaliteit. Verzoeker handhaaft de
verklaringen die hij heeft afgelegd over zijn vluchtmotieven.
Bij de gronden van het beroepschrift heeft verzoeker documenten – een verklaring van de Nigeriaanse advocaat Philip Udo Esq. d.d. 2 april 2001 en een bericht van de Nigeriaanse politie van 13 maart 2001 - overgelegd waaruit blijkt
dat de Nigeriaanse autoriteiten op de hoogte zijn van zijn homoseksuele geaardheid en dat hij deswege sedert 1998 in Nigeria wordt gezocht. Voorts is aangevoerd dat verweerder in casu de 48-uurstermijn heeft overschreden. Verweerder
heeft niet op 30 maart 2001 gedurende tien uur de klok kunnen stilzetten in verband met de feestelijke opening van het nieuwe Aanmeldcentrum Schiphol. De tijd die met de opening gemoeid is geweest dient aan verweerder te worden
toegerekend.
2.6 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat een goede procesorde zich er tegen verzet dat de na de beschikking bekend geworden feiten betreffende de nationaliteit van verzoeker en de vervolging in Nigeria
ingevolge artikel 83 Vw worden meegenomen bij de beoordeling van het beroep. In het onderhavige geval ligt het in de rede dat verzoeker een nieuwe aanvraag indient. Bij de beoordeling van die aanvraag zouden de nieuwe feiten en
omstandigheden alsmede de overgelegde documenten kunnen worden betrokken. Voorts heeft verweerder ter zitting bevestigd dat (straf)vervolging wegens homosexualiteit vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag kan meebrengen.
2.7 De president oordeelt ten aanzien van het asielrelaas van verzoeker als volgt.
2.8 Vast staat dat verzoeker in eerste instantie heeft aangegeven de Liberiaanse nationaliteit te bezitten. Eerst in de beroepsfase heeft verzoeker, onder overlegging van een tweetal bewijsstukken, te kennen gegeven dat hij uit
Nigeria afkomstig is en dat hem aldaar bij terugkeer een strafrechtelijke vervolging zou staan te wachten in verband met zijn homoseksuele geaardheid. Verweerder heeft de aanvraag om toelating als vluchteling afgewezen omdat
verzoeker niet aannemelijk had gemaakt uit Liberia afkomstig te zijn. Daarom hecht verweerder evenmin enige waarde aan de afgelegde verklaringen omtrent de gestelde problemen.
2.9 Anders dan door verweerder bepleit is de president van oordeel dat artikel 83 Vw in het onderhavige geval meebrengt dat bij de beoordeling van het beroep rekening moet worden gehouden met de feiten die na de bestreden
beschikking zijn opgekomen en waarop verzoeker zich bij aanvullende gronden heeft beroepen. Blijkens de tekst van artikel 83 lid 1 Vw en de discussie in het parlement bij de voorbereiding van de Vw 2000 dient de ex nunc-toetsing bij
de beoordeling van het beroep immers uitgangspunt te zijn. De goede procesorde verzet zich er in het onderhavige geval niet tegen dat de nieuwe gegevens worden meegenomen in de uitspraak. De afdoening van de zaak in beroep wordt
voorts niet onredelijk vertraagd. Hierbij acht de president van belang dat de aard van de AC-procedure – en de door verweerder in dat verband in afwijking van de standaardtoelatingsprocedure gewenste gecomprimeerde onderzoeksaanpak
– en de snelle toetsing door de rechtbank nu eenmaal met zich brengt dat verweerder kort voor de zitting kan worden geconfronteerd met gegevens ter onderbouwing van de aanvraag die nog niet bekend waren bij de totstandkoming van de
bestreden beschikking. Een ander standpunt zou naar het oordeel van de president bovendien onvoldoende recht doen aan het bepaalde in het Vluchtelingenverdrag en andere mensenrechtenverdragen, die refoulement verbieden. Voorts kan
bezwaarlijk worden volgehouden dat geen sprake is van nova in de zin van artikel 83 Vw indien deze de kern van het asielrelaas raken zoals in onderhavig geval. De snelheid die in de AC-procedure wordt nagestreefd bij de afdoening
van asielverzoeken, vindt vanwege het refoulementverbod juist begrenzing in die situaties waarin bij de ex-nunc-toetsing in de procedure bij de rechtbank blijkt dat omtrent de feitenvaststelling zodanige twijfel bestaat dat niet kan
worden gezegd dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging of een met artikel 3 EVRM strijdige bejegening bestaat. De overgelegde stukken zijn voorts niet van dien
aard, dat dergelijke stukken in het kader van AC-afdoening buiten beschouwing moeten blijven juist omdat AC-afdoening primair gericht is op het uitselecteren van verzoeken om toelating die evident niet voor inwilliging in aanmerking
komen. De president betrekt bij zijn oordeel derhalve tevens de feiten die bekend zijn geworden na de bestreden beschikking.
2.10 Aan verweerder kan worden toegegeven dat verzoeker zeer tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zijn nationaliteit. Hier staat echter tegenover dat tegen de achtergrond van hetgeen verzoeker heeft verklaard omtrent de
redenen van zijn vertrek voorstelbaar wordt geacht dat hij uit vrees voor een mogelijke gedwongen terugkeer hieromtrent onjuiste verklaringen over het herkomstland heeft afgelegd. Dat verzoeker eerst in beroep zijn ware
nationaliteit bekend heeft gemaakt, betekent niet dat aan de door hem overgelegde documenten per definitie geen betekenis behoeft te worden toegekend. Dit klemt te meer nu verweerder zijn standpunt dat aan het relaas van verzoeker
geen geloof werd gehecht, in de beschikking uitsluitend heeft gebaseerd op de omstandigheid dat niet geloofwaardig werd geacht dat verzoeker uit Liberia afkomstig was. Niet is door verweerder in de bestreden beschikking dan wel ter
zitting getwijfeld aan de homoseksuele geaardheid van verzoeker of de in verband daarmee door verzoeker gestelde problemen. Voorts acht de president het juist gelet op het feit dat verzoeker reeds in 1999 naar Nederland is gekomen,
niet uitgesloten dat hij inderdaad toen vanwege vervolging als door hem gesteld elders een veilig heenkomen heeft gezocht. Nu de overgelegde documenten het relaas van verzoeker – ook in dit laatste opzicht - in belangrijke mate
ondersteunen is naar het oordeel van de president onderzoek naar de authenticiteit en de inhoud hiervan geïndiceerd.
2.11 Ten aanzien van de door verzoeker gestelde overschrijding van de 48-uurstermijn wordt het volgende overwogen.
2.12 De president gaat uit van de volgende feiten. Verzoeker is op 28 maart 2001 om 19.00 uur aangemeld bij het AC Schiphol. Hiermee is de eerste fase van de 48-uursprocedure aangevangen. Deze fase is geëindigd na 19 procesuren met
de aanmelding van verzoeker bij rechtsbijstand op 30 maart 2001 om 10.00 uur. Op ditzelfde moment nam het tweede gedeelte van de 48-uursprocedure een aanvang. Voor dit tweede gedeelte zijn ingevolge het voor deze zaak, zoals onder
2.1 overwogen, van belang zijnde hoofdstuk B7/3.1 van de Vc 1994 maximaal 24 procesuren beschikbaar voor de beoordeling van de asielaanvraag, ongeacht het aantal uren dat is ‘verbruikt’ gedurende de eerste fase. Aan verzoeker is op
1 april 2001 om 20.00 uur de beschikking uitgereikt. Uitreiking van de beschikking heeft derhalve plaatsgevonden op een moment dat na aanvang van het tweede gedeelte van de procedure reeds 38 uren waren verstreken. Verweerder heeft
zijn in de bestreden beschikking ingenomen stelling dat de rechtshulp de haar beschikbare tijd voor de nabespreking van het nader gehoor heeft overschreden, ter zitting ingetrokken. Gelet op het voorgaande concludeert de president
dat verweerder, ongeacht de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de klok op 30 maart 2001 tussen 12.00 uur en 22.00 uur in verband met de officiële opening van de nieuwbouw van het AC Schiphol stil te
zetten, de hem in AC ter beschikking staande termijn heeft overschreden. Verweerder heeft eerst na 38 procesuren de tweede fase van de AC-procedure door uitreiking van de beschikking afgerond. Ook indien er van zou worden uitgegaan
dat het AC-proces gedurende tien uren kon worden stilgelegd, heeft verweerder de procedure derhalve niet binnen de hem ter beschikking staande periode afgerond.
2.13 Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing
bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.14 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn
op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 2.130,-- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van
verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 1 april 2001;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 29 maart 2001;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 2.130,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr R.H.M. Bruin, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2001, in tegenwoordigheid van mr L.C. Vermeer als griffier.
afschrift verzonden op: 12 april 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het
indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier.