ECLI:NL:RBSGR:2001:ZA7080

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 mei 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/19173 OVERIN H, 01/18372 VRONTN J, 01/18367 VRONTN J
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot Nederland en asielaanvraag: weigering en voorlopige voorziening

In deze zaak gaat het om de weigering van toegang tot Nederland voor twee Tsjechische vreemdelingen, A en B, die op 3 mei 2001 op de luchthaven Schiphol de toegang werd geweigerd. De president van de rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 16 mei 2001 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening. De vreemdelingen hadden aangegeven asiel te willen aanvragen, maar de autoriteiten stelden dat het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) een grond voor weigering was. De president oordeelde dat het enkel aanvragen van asiel geen geldige reden voor toegang weigering kan zijn, en dat de vreemdelingen met een geldig paspoort niet op andere gronden de toegang geweigerd mochten worden. De rechtbank concludeerde dat de motivering van de toegangsweigering niet deugdelijk was en dat de vreemdelingen in hun verzoek om toegang tot Nederland moesten worden toegewezen. De president schorste de besluiten van de autoriteiten en droeg hen op de vreemdelingen te behandelen alsof hen de toegang niet was geweigerd. Tevens werden de proceskosten aan de Staat der Nederlanden opgelegd, en werd het griffierecht vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij toegangsweigeringen en de rechten van asielzoekers.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71, 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/19173 OVERIN H (voorlopige voorziening)
AWB 01/18372 VRONTN J (vrijheidsontneming)
AWB 01/18367 VRONTN J (vrijheidsontneming)
inzake: A en zijn echtgenote B, geboren op respectievelijk [...] 1972 en [...] 1976, beiden van Tsjechische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker respectievelijk verzoekster,
gemachtigde: mr. advocaat te M.J.A. Leijen te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. B. Magnin, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1. Op 3 mei 2001 is verzoekers ex artikel 3 Vw op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van verzoekers is op 3 mei 2001 de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw
toegepast.
1.2. Bij eerste kennisgeving ex artikel 6 Vw 2000, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 4 mei 2001, heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van de maatregel.
1.3. Op 9 mei 2001 hebben verzoekers tegen de beschikkingen houdende weigering toegang een afzonderlijk administratief beroepschrift ingediend. Op diezelfde datum hebben verzoekers de president van deze rechtbank verzocht bij wijze
van voorlopige voorziening te bepalen dat verzoekers hangende het administratief beroep tot Nederland worden toegelaten, met veroordeling van verweerder in de kosten van de procedure.
1.4. De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 11 mei 2001. Daarbij hebben verzoekers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
In de voorlopige voorziening
2.1. Ingevolge artikel 8:81 Awb kan -onder meer-, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is
of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Verzoekers leggen aan het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag dat hen ten onrechte de verdere toegang tot Nederland is geweigerd.
2.3. Bij besluit van 20 mei 1999 van de Raad van de Europese Unie (met nummer 1999/436/EG) zijn -voor zover hier van belang- ter uitvoering van artikel 62 EG-Verdrag de rechtsgrondslagen vastgesteld van elk van de bepalingen en
besluiten die het Schengen-acquis vormen.
2.4. In artikel 5 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) is geregeld onder welke voorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden toegang kan worden verleend tot het Schengengebied. Het gebruik van het woord "kan"
in deze bepaling duidt erop dat met de bepaling niet is beoogd vreemdelingen rechtstreeks aanspraken op toegang te geven.
In artikel 6 SUO is neergelegd op welke wijze en volgens welke eenvormige beginselen de controle op grensoverschrijdend verkeer aan de buitengrenzen van het Schengengebied plaatsvindt. Deze bepaling vermeldt dat de controle wordt
uitgeoefend op grond van nationale bevoegdheden en overeenkomstig het nationale recht.
2.5. De artikelen 5 en 6 SUO hebben hun nationaalrechtelijke uitwerking gevonden in artikel 3 Vw. Artikel 3, eerste lid, Vw luidt:
“Toegang tot Nederland wordt geweigerd aan de vreemdeling die:
a. niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt;
b. een gevaar oplevert voor de openbare orde of nationale veiligheid;
c. niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is, of
d. niet voldoet aan de voorwaarden die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn gesteld.”
2.6. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, Vb wordt de toegang geweigerd, indien de vreemdeling het doel van het voorgenomen verblijf of de verblijfsomstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dan wel ter staving daarvan
onvoldoende documenten heeft overgelegd.
2.7. De president overweegt als volgt.
2.8. Als reden voor de weigering is in gedingstuk B3 (zogenaamde Werkbriefje van de KMAR) uitsluitend aangegeven: “G7 Aanvrager P.A. ibv geldig paspoort/visum”. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat met de aanduiding “P.A.”
wordt bedoeld: politiek asiel. Zowel in gedingstuk B1 (proces-verbaal van bevindingen) als B3 is aangegeven dat een bijzondere aanwijzing ex artikel 3 lid 3 Vw is gegeven.
2.9. De raadsman heeft uiteindelijk aangevoerd, dat de toegangsweigering niet behoorlijk is gemotiveerd, dat het aanvragen van asiel geen weigeringsgrond is, die genoemd wordt in artikel 3 Vw, dat Tsjechië op de lijst in bijlage 2
behorend bij artikel 2.2 Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) staat, zodat het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf aan Tsjechen op grond van artikel 2.3 lid 3 aanhef en onder a Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet een
grond kan vormen voor weigering van de toegang en dat de aanwijzing ex artikel 3 lid 3 Vw niet in het dossier is terug te vinden.
2.10. Ter zitting heeft verweerder de juistheid van het standpunt van verzoeker dat uitsluitend het argument dat asiel wordt gevraagd geen grond voor weigering van toegang kan vormen, niet betwist. De president ziet noch in het
Schengenacquis, noch in de wettekst van artikel 3 Vw, en evenmin in het Vb of VV enige bepaling waaruit kan worden afgeleid dat enkel het vragen van asiel een grond voor weigering van de toegang vormt. Ten overvloede wijst de
president er op, dat verweerder in Vc. C/deel 11/3.1 in lijn hiermee aangegeven heeft dat de toegang wordt geweigerd aan een vreemdeling die aangeeft een asielaanvraag te doen, tenzij de vreemdeling voor toegang in aanmerking komt
(cursivering rechtbank).
2.11. De motivering van het primaire besluit tot toegangsweigering is derhalve niet deugdelijk.
2.12. Ter zitting is voorts gediscussieerd over de vraag of een andere weigeringsgrond aan de orde is. Voor de beoordeling in onderhavige zaak is dat van belang, omdat in administratief beroep binnen zekere grenzen een verbeterde
motivering aan de toegangsweigering kan worden gegeven. Bij de beantwoording van deze vraag staat voorop dat verzoekers beschikken over een geldig Tsjechisch paspoort. Dat hen wegens gebrek aan middelen of op openbare orde of
nationale veiligheidsgronden de toegang kan worden geweigerd, is niet gebleken.
2.13. Met verweerder is de president van oordeel dat in onderhavige zaak uitsluitend de aanspraak op toegang aan de orde is, zodat eventuele aanspraken op rechtmatig verblijf onbesproken kunnen blijven.
2.14. De discussie heeft zich toegespitst op de vraag of aan een vreemdeling die reeds voordat op zijn verzoek om toegang is beslist, heeft aangegeven asiel te willen aanvragen, in het kader van de toegangsbeoordeling een
verdergaande document-eis mag worden gesteld dan het bezit van een geldig paspoort. Meer in het bijzonder zijn partijen ingegaan op de vraag of in zo’n situatie op grond van artikel 3 lid 1 aanhef en onder a Vw, een machtiging tot
voorlopig verblijf (mvv), het Nederlands visum voor een verblijf van meer dan drie maanden, kan worden verlangd. Gelet op de asielaanvraag is immers evident dat verzoekers alhier verblijf beogen voor meer dan drie maanden.
2.15. Het ontbreken van een mvv vormt echter geen grond voor weigering van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat - waar in artikel 3 lid 1 aanhef en onder a Vw wordt
aangegeven dat toegang kan worden geweigerd als het benodigde visum (cursivering rechtbank) ontbreekt – aan een vreemdeling die voor het vragen van asiel toegang tot Nederland vraagt, in het kader van de toegangsbeslissing de
mvv-eis kan worden gesteld. Een ander visumvereiste voor asielzoekers is de president niet bekend.
2.16. Op voorhand ziet de president dan ook niet in dat bij de heroverweging in administratief beroep uitsluitend het ontbreken van een mvv voor de weigering van de toegang aan verzoekers een genoegzame motivering kan vormen.
2.17. Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld, dat het administratief beroep een zeer grote kans van slagen heeft. Er is, bij afweging van de wederzijdse belangen, daarom voldoende aanleiding voor het treffen van na te
melden voorlopige voorziening. De overige grieven behoeven daarom geen bespreking.
2.18. Voor dit geding ten overvloede, wijst de president naar aanleiding van de derde onder overweging 2.9 weergegeven grief van verzoekers nog wel op het volgende. Met die grief wijzen verzoekers op de onduidelijke verhouding
tussen de in artikel 2.2 VV opgenomen nadere voorwaarden en de hogere regeling in artikel 2.3 lid 3 Vb, waarop deze lagere regeling is gebaseerd. In 2.2 VV is blijkens de bewoordingen alleen sprake van uitwerking van de in 2.3 lid 3
aanhef en onder a Vb bedoelde lijst van landen van herkomst. Artikel 2.3 lid 3 Vb ziet alleen op gevallen waarin een vreemdeling zich naar Nederland begeeft voor een verblijf van langer dan drie maanden. Aan dergelijke vreemdelingen
wordt het ontbreken van een mvv op grond van artikel 2.3 lid 3 Vb niet tegengeworpen.
De in bijlage 2 bij 2.2 VV opgenomen voorwaarde ten aanzien van Tsjechië, zoals door verweerder ter zitting opgevat, die er op neer zou komen dat de vreemdeling zich voor een beroep op de regeling van 2.3 lid 3 Vb slechts naar
Nederland mag begeven voor een verblijfsduur tot drie maanden, is moeilijk te rijmen met de tekst van 2.3 Vb lid 3, waar het nu juist gaat om vreemdelingen die voor een verblijfsduur van langer dan drie maanden toegang tot Nederland
vragen. De voorwaarde van 2.2 VV ten aanzien van Tsjechië is wel te rijmen met de hogere regeling, indien daarmee uitsluitend bedoeld is aan te geven dat de Tsjech die zonder mvv voor een verblijf van meer dan drie maanden naar
Nederland komt, toch toegang wordt verschaft doch slechts voor een verblijf van maximaal drie maanden. Als die laatste uitleg juist is, mag echter ook op die grond aan verzoekers de toegang niet worden geweigerd, omdat zij dan juist
onder de regeling vallen. Daaraan doet niet af dat die uitleg minder makkelijk lijkt te passen in het stelsel van de geldingsduur van titels van rechtmatig verblijf als bedoeld in de artikelen 8 en 12 Vw. Maar, zoals hiervoor reeds
overwogen, is de aanspraak op en de duur van rechtmatig verblijf bij het beroep tegen de toegangsweigering in dit geval niet aan de orde.
2.19. In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op de voet van het bepaalde in het bovengenoemde besluit vastgesteld op ƒ.1.420,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve
van verzoekers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.20. De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekers het voor het verzoek om voorlopige voorzieningen betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- zal
vergoeden.
In de beroepen ex artikel 94 Vw
2.21. Verweerder is op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw bevoegd een vreemdeling aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen,
waar hij zich dient op te houden.
2.22. Nu het er voor moet worden gehouden dat de toegangsweigeringen geen stand kunnen houden, is aan beide verzoekers ten onrechte de maatregel van artikel 6 Vw opgelegd. De beroepen tegen de vrijheidsontnemende maatregel is
derhalve gegrond. Ten aanzien van beide verzoekers moet de maatregel worden opgeheven.
2.23. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder in beide zaken met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit
proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op de voet van het bepaalde in het bovengenoemde besluit vastgesteld op ƒ.1.420,-- (twee maal 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van
verzoekers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1. schorst het besluiten van 3 mei 2001, waarbij aan verzoekers de toegang tot Nederland is geweigerd, totdat vier weken zijn verstreken nadat op de administratief beroepen zal zijn beslist;
3.2. draagt verweerder op verzoekers in die periode te behandelen als ware hen de toegang tot Nederland niet geweigerd;
3.3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ.1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekers betaalde griffierecht ad ƒ 225,--.
De rechtbank:
3.5. verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregelen gegrond en beveelt de opheffing van de maatregelen ex artikel 6 Vw 2000 ten aanzien van beide verzoekers met ingang van 16 mei 2001;
3.6. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ.1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr. A.H. de Vries als
griffier.
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het beroep inzake de vrijheidsontnemende maatregel betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus
16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.