5. De rechtbank overweegt het volgende.
Het driejarenbeleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire hoofdstuk A4/6.22. Onder paragraaf 2 is bepaald dat het enkele tijdsverloop in een verblijfsrechtelijke procedure in het algemeen geen reden is om tot
verblijfsaanvaarding over te gaan. Voorts zijn de drie cumulatieve voorwaarden opgesomd die kunnen leiden tot afgifte van een vergunning, te weten:
1. Er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde
verblijfsdoel nog steeds van toepassing is.
2. De uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven, dat wil zeggen om een reden die verband houdt met verblijfsdoel.
3. Er is geen sprake van contra-indicaties.
De rechtbank constateert dat niet ter discussie staat dat de dag van indiening van de aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vtv, als de eerste dag van de driejarentermijn dient te gelden. Tevens zijn partijen
het erover eens dat de periode gedurende welke eiseres in het bezit is geweest van een vvtv, bij de berekening niet als relevant tijdsverloop dient te worden aangemerkt. De rechtbank merkt op dat dit standpunt overeenstemt met
hetgeen de Rechtseenheidskamer (REK) hieromtrent heeft besloten in haar uitspraak van 1 november 2000 (AWB 00/7749).
Eiseres is in het bezit geweest van een vvtv vanaf 10 juni 1995, zijnde de dag van ontvangst door eiseres van de beslissing waarbij haar een vvtv werd toegekend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve terecht gesteld dat de periode vanaf 8 juli 1994, zijnde de datum van aanvraag om toelating, tot 10 juni 1995 dient te worden aangemerkt als relevant tijdsverloop.
Tevens kan de rechtbank verweerder volgen in zijn stelling dat de periode van relevant tijdsverloop opnieuw is gaan lopen vanaf de datum van de expiratie van de geldigheidsduur van de aan eiseres verleende vvtv, zijnde tevens de
datum van indiening door eiseres van haar verzoek om verlenging van de geldigheidsduur van de haar verleende vvtv, te weten 19 september 1996.
De rechtbank kan verweerder echter niet volgen in zijn stelling dat het relevant tijdsverloop is ge‰indigd met de uitspraak van de rechtbank van 31 maart 1998. Gelet op de uitspraak van de REK van 19 mei 2000 (AWB 00/1312) is de
rechtbank van oordeel dat de periode waarin nog (uitsluitend) wordt geprocedeerd over de mogelijke aanspraak op verlenging van de vvtv, meetelt als relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid. Anders dan verweerder is de
rechtbank van oordeel dat de procedure met betrekking tot het niet-verlengen van de vvtv bij de berekening van de driejarentermijn dan ook niet als een aparte procedure dient te worden gezien waarin een nieuwe termijn gaat lopen.
Volgens de REK in evengenoemde uitspraak moet in de ingediende aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vtv, de aanvraag om verlening van een vvtv immers begrepen worden geacht.
Het voorgaande betekent bovendien dat de stelling van verweerder dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van een vtv omdat zij nimmer een sterkere verblijfstitel kan krijgen dan waarom zij heeft verzocht, naar het oordeel
van de rechtbank evenmin kan worden gevolgd.
In dit verband acht de rechtbank de door eiseres opgeworpen vraag met betrekking tot de datum van de beleidswijziging, niet relevant. Uit de reeds hiervoor genoemde uitspraak van de REK van 1 november 2000 blijkt immers dat het bij
de berekening van de relevante termijn gaat om de periode waarin de vreemdeling feitelijk in het bezit is geweest van een vvtv en niet om de datum waarop de beleidswijziging kenbaar is gemaakt.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de periode van relevant tijdsverloop vanaf 19 september 1996 ook na de uitspraak van de rechtbank van 31 maart 1998 is blijven doorlopen en wel (in elk geval) tot aan de
datum van de bestreden beschikking, te weten 5 maart 1999.
De rechtbank volgt in dit verband niet de stelling van eiseres dat thans ook (een gedeelte van) de periode na de bestreden beschikking dient te worden meegerekend. De rechtbank dient de bestreden beschikking immers ex tunc te
toetsen.
Gerekend vanaf de datum van de aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vtv komt de rechtbank aldus tot een relevant tijdsverloop van meer dan drie jaren.