ECLI:NL:RBSGR:2001:ZA7075

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 maart 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/3192
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van een vergunning tot verblijf voor een Somalische eiseres in het kader van het driejarenbeleid

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 30 maart 2001 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, een Somalische vrouw, tegen de afwijzing van haar verzoek om verlenging van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Eiseres, die sinds 6 juli 1994 in Nederland verblijft, had in 1994 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en om verlening van een vtv. Na een aantal juridische procedures, waaronder een eerdere uitspraak van de rechtbank op 31 maart 1998, waarin de rechtbank oordeelde dat de eerdere afwijzing van haar verzoek om verlenging onvoldoende gemotiveerd was, diende eiseres opnieuw een verzoek in voor verlenging van haar vvtv op 19 september 1996. Dit verzoek werd echter afgewezen door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie.

De rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat de periode van relevant tijdsverloop voor de beoordeling van het verzoek om verlenging van de vvtv meer dan drie jaren bedraagt, wat eiseres in aanmerking zou moeten laten komen voor verlening op basis van het driejarenbeleid. De rechtbank oordeelde dat de periode waarin eiseres in afwachting was van een beslissing op haar verzoek om verlenging, meetelt als relevant tijdsverloop. De rechtbank verwierp het standpunt van verweerder dat eiseres niet in aanmerking kwam voor een vtv omdat zij nooit een sterkere verblijfstitel zou kunnen krijgen dan de vvtv.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gedeeltelijk gegrond, vernietigde het besluit van verweerder van 5 maart 1999 en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de relevante tijdsperiodes in verblijfsrechtelijke procedures, vooral in het kader van het driejarenbeleid.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 99/3192 VRWET
Inzake : A, eiseres, woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr. drs. J.M. Walls, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. R.H. Visser, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiseres, geboren op [...] 1972, bezit de Somalische nationaliteit. Zij verblijft sedert 6 juli 1994 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 8 juli 1994 heeft zij een aanvraag ingediend om toelating
als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf (vtv). Op deze aanvraag is door verweerder op 23 augustus 1994 afwijzend beslist. Eiseres heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 4 april 1995 heeft
verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 28 april 1995 heeft eiseres een beroepschrift ingediend en op 2 mei 1995 heeft zij om een voorlopige voorziening verzocht in verband met haar dreigende uitzetting uit Nederland. Bij
beslissing van 9 juni 1995 heeft verweerder het besluit van 4 april 1995 ingetrokken en aan eiseres een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) toegekend voor de duur van 19 september 1994 tot 19 september 1995. Eiseres heeft
hierop haar verzoek om een voorlopige voorziening alsmede haar beroep ingetrokken.
Vervolgens heeft eiseres op 19 september 1996 om verlenging van haar vvtv verzocht. Bij besluit van 18 maart 1997 heeft verweerder het verzoek om verlenging van de vvtv van eiseres afgewezen en het bezwaarschrift van 19 september
1994 alsnog ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is door eiseres bij brieven van 15 april 1997 respectievelijk bezwaar gemaakt en een beroepschrift ingediend. Hierop heeft verweerder met zijn beslissing van
1 oktober 1997 de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Bij brief van 3 oktober 1997 heeft eiseres hiertegen beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 31 maart 1998 (reg.nrs. AWB 97/4594 en 97/10958 VRWET) heeft de rechtbank het beroep van eiseres van 15 april 1997 ongegrond verklaard en voorts het beroep van 3 oktober 1997 gegrond verklaard met dien verstande
dat verweerder opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres van 15 april 1997.
Bij besluit van 5 maart 1999 heeft verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van eiseres van 15 april 1997 beslist, waarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard.
2. Op 30 maart 1999 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 13 oktober 1999 heeft de rechtbank dit beroep kennelijk ongegrond verklaard. Het hiertegen door eiseres op 22 november 1999
ingediende verzet is bij uitspraak van 8 juni 2000 gegrond verklaard, zodat de uitspraak van 13 oktober 1999 is komen te vervallen en het onderzoek met betrekking tot het beroep van 30 maart 1999 wordt voortgezet in de stand waarin
het zich bevond.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 1 maart 2001. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. In geschil is de beslissing op bezwaar van 5 maart 1999, genomen door verweerder na de uitspraak van deze rechtbank van 31 maart 1998, waarbij de eerdere beslissing op bezwaar op het punt van de weigering van verweerder tot
verlenging van de vvtv was vernietigd.
In evengenoemde uitspraak is geoordeeld dat het standpunt van verweerder dat Mudug veilig is voor leden van de familieclan Darod, subclan Marehan, onvoldoende is gemotiveerd.
In het thans bestreden besluit heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat Mudug veilig is, verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 23 oktober 1998, waarin wordt geconcludeerd dat
terugkeer naar Somalië mogelijk is, indien de betrokken persoon voor zijn vertrek uit Somalië in een relatief veilig gebied heeft verbleven, dan wel daar een clanrelatie heeft. In genoemd ambtsbericht is Somalië onderverdeeld in een
relatief veilig, een conflict- en een onzeker gebied, waarbij Mudug wordt gerekend tot het relatief veilig gebied.
De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) van 3 juni 1999, kenmerk AWB 99/73, waarin is overwogen dat het standpunt van verweerder dat de provincie Mudug (relatief) veilig
kan worden geacht op basis van het ambtsbericht van 23 oktober 1998 afdoende is gemotiveerd. Daartoe is overwogen door de REK dat discrepanties van het eerdere ambtsbericht van 9 januari 1997 met betrekking tot de veiligheid van
verschillende delen van Mudug met het ambtsbericht van 23 oktober 1998 zijn weggenomen, zodat in zoverre sprake is van een verduidelijking van het ambtsbericht van 9 januari 1997.
Nu eiseres behoort tot de subclan Marehan en deze clan haar traditioneel woongebied (gedeeltelijk) in Mudug heeft, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiseres naar dat gebied
kan terugkeren zodat de vvtv terecht niet is verlengd.
2. Voorts is in geschil of eiseres ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van 5 maart 1999 aanspraak op verlening van een vtv kon ontlenen op grond van het driejarenbeleid.
3. Eiseres stelt dat zij in aanmerking komt voor verlening van een vtv op grond van het driejarenbeleid. Eiseres stelt dat sprake is van een relevant tijdsverloop van meer dan drie jaren. Eiseres heeft in dit verband verwezen naar
een aantal eerdere uitspraken van de rechtbank. Eiseres stelt dat de periode vanaf de aanvraag om toelating als vluchteling en de verlening van een vtv op 8 juli 1994 tot aan de ontvangst door haar van de beschikking waarbij aan
haar een vvtv werd toegekend, als eerste periode geldt bij de berekening van de driejarentermijn. De tweede periode loopt naar de mening van eiseres vanaf de datum van aanvraag van de verlenging van de vvtv van eiseres op 19
september 1996 tot en met de datum van de bestreden beschikking van 5 maart 1999. Nu beide periodes elkaar overlappen kunnen zij volgens eiseres bij elkaar worden opgeteld en dit levert dan een relevant tijdsverloop op van meer dan
drie jaren.
Eiseres vraagt zich in dit verband af of niet tevens het tijdsverloop sedert de bestreden beschikking - nu het verzet van eiseres tegen de uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 1999 gegrond is verklaard - dient te worden
meegeteld bij de berekening van de relevante driejarentermijn. Tevens vraagt eiseres zich af wanneer de beleidswijziging met betrekking tot het uitstel van vertrek heeft plaatsgevonden. Eiseres is in dit verband van mening dat het
jaar waarin deze wijziging heeft plaatsgevonden, volledig dient te worden meegeteld bij de berekening van het relevante tijdsverloop.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet voldoet aan het vereiste van drie jaren relevant tijdsverloop. Verweerder maakt hierbij onderscheid tussen de procedure met betrekking tot de aanvraag om toelating als
vluchteling en verlening van een vtv enerzijds en de procedure met betrekking tot de verlenging van de geldigheidsduur van de vvtv van eiseres anderzijds.
Als relevant tijdsverloop in de eerste procedure geldt volgens verweerder ten eerste de periode vanaf de datum van de aanvraag om toelating als vluchteling, te weten 8 juli 1994, tot de datum waarop eiseres de beschikking tot
verlening van een vvtv heeft ontvangen, namelijk 10 juni 1995. De tweede periode van relevant tijdsverloop in de eerste procedure start volgens verweerder op 19 september 1996, zijnde de datum waarop eiseres een verzoek om
verlenging van de haar verleende vvtv heeft ingediend, tot 31 maart 1998, zijnde de datum waarop de rechtbank het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiseres tegen haar oorspronkelijke aanvragen om toelating als
vluchteling en verlening van een vtv, ongegrond heeft verklaard.
De periode van relevant tijdsverloop in de tweede procedure begint volgens verweerder op de datum van aanvraag van verlenging van de vvtv, te weten op 19 september 1996 tot aan de datum van de bestreden beschikking, te weten 5 maart
1999.
Nu beide periodes elk minder dan drie jaren aan relevant tijdsverloop opleveren, komt eiseres niet in aanmerking voor verlening van een vtv op basis van het driejarenbeleid, aldus verweerder.
Bovendien is verweerder van mening dat eiseres nooit een sterkere verblijfstitel kan krijgen (een vtv) dan de verblijfstitel die onderwerp is van de procedure (een vvtv).
5. De rechtbank overweegt het volgende.
Het driejarenbeleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire hoofdstuk A4/6.22. Onder paragraaf 2 is bepaald dat het enkele tijdsverloop in een verblijfsrechtelijke procedure in het algemeen geen reden is om tot
verblijfsaanvaarding over te gaan. Voorts zijn de drie cumulatieve voorwaarden opgesomd die kunnen leiden tot afgifte van een vergunning, te weten:
1. Er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde
verblijfsdoel nog steeds van toepassing is.
2. De uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven, dat wil zeggen om een reden die verband houdt met verblijfsdoel.
3. Er is geen sprake van contra-indicaties.
De rechtbank constateert dat niet ter discussie staat dat de dag van indiening van de aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vtv, als de eerste dag van de driejarentermijn dient te gelden. Tevens zijn partijen
het erover eens dat de periode gedurende welke eiseres in het bezit is geweest van een vvtv, bij de berekening niet als relevant tijdsverloop dient te worden aangemerkt. De rechtbank merkt op dat dit standpunt overeenstemt met
hetgeen de Rechtseenheidskamer (REK) hieromtrent heeft besloten in haar uitspraak van 1 november 2000 (AWB 00/7749).
Eiseres is in het bezit geweest van een vvtv vanaf 10 juni 1995, zijnde de dag van ontvangst door eiseres van de beslissing waarbij haar een vvtv werd toegekend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve terecht gesteld dat de periode vanaf 8 juli 1994, zijnde de datum van aanvraag om toelating, tot 10 juni 1995 dient te worden aangemerkt als relevant tijdsverloop.
Tevens kan de rechtbank verweerder volgen in zijn stelling dat de periode van relevant tijdsverloop opnieuw is gaan lopen vanaf de datum van de expiratie van de geldigheidsduur van de aan eiseres verleende vvtv, zijnde tevens de
datum van indiening door eiseres van haar verzoek om verlenging van de geldigheidsduur van de haar verleende vvtv, te weten 19 september 1996.
De rechtbank kan verweerder echter niet volgen in zijn stelling dat het relevant tijdsverloop is ge‰indigd met de uitspraak van de rechtbank van 31 maart 1998. Gelet op de uitspraak van de REK van 19 mei 2000 (AWB 00/1312) is de
rechtbank van oordeel dat de periode waarin nog (uitsluitend) wordt geprocedeerd over de mogelijke aanspraak op verlenging van de vvtv, meetelt als relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid. Anders dan verweerder is de
rechtbank van oordeel dat de procedure met betrekking tot het niet-verlengen van de vvtv bij de berekening van de driejarentermijn dan ook niet als een aparte procedure dient te worden gezien waarin een nieuwe termijn gaat lopen.
Volgens de REK in evengenoemde uitspraak moet in de ingediende aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vtv, de aanvraag om verlening van een vvtv immers begrepen worden geacht.
Het voorgaande betekent bovendien dat de stelling van verweerder dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van een vtv omdat zij nimmer een sterkere verblijfstitel kan krijgen dan waarom zij heeft verzocht, naar het oordeel
van de rechtbank evenmin kan worden gevolgd.
In dit verband acht de rechtbank de door eiseres opgeworpen vraag met betrekking tot de datum van de beleidswijziging, niet relevant. Uit de reeds hiervoor genoemde uitspraak van de REK van 1 november 2000 blijkt immers dat het bij
de berekening van de relevante termijn gaat om de periode waarin de vreemdeling feitelijk in het bezit is geweest van een vvtv en niet om de datum waarop de beleidswijziging kenbaar is gemaakt.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de periode van relevant tijdsverloop vanaf 19 september 1996 ook na de uitspraak van de rechtbank van 31 maart 1998 is blijven doorlopen en wel (in elk geval) tot aan de
datum van de bestreden beschikking, te weten 5 maart 1999.
De rechtbank volgt in dit verband niet de stelling van eiseres dat thans ook (een gedeelte van) de periode na de bestreden beschikking dient te worden meegerekend. De rechtbank dient de bestreden beschikking immers ex tunc te
toetsen.
Gerekend vanaf de datum van de aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vtv komt de rechtbank aldus tot een relevant tijdsverloop van meer dan drie jaren.
6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eiseres in de bestreden beschikking ten onrechte geen vtv op grond van het driejarenbeleid toegekend. Hieruit volgt dat het bestreden besluit met
betrekking tot dit gedeelte in rechte geen stand kan houden en het beroep gedeeltelijk gegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, nu er rechtens - met inachtneming van deze uitspraak - niet slechts ‚‚n beslissing van verweerder mogelijk is (onderzoek contra-indicaties).
7. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten
bestuursrecht vastgesteld op f 2.130,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting voorts 0,5 punt voor het verzetschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f 710,-- en
wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep van 30 maart 1999 voor zover gericht tegen het niet verlenen van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid gegrond en verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
2. vernietigt verweerders besluit van 5 maart 1999;
3. bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift van 15 april 1997, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van f 2.130,--,onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van f 225,-- vergoedt.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M. van Nooijen en in het openbaar uitgesproken op
30 maart 2001, in tegenwoordigheid van J.J. Kip, griffier.
afschrift verzonden op: