ECLI:NL:RBSGR:2001:ZA7072

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 mei 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/10338, 00/10340
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van Bosnische moslims en de beoordeling van vervolgingsvrees

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eisers, A en B, die de Bosnische nationaliteit bezitten en behoren tot de moslim-bevolkingsgroep. Zij verblijven sinds 12 oktober 1998 in Nederland en hebben op 13 oktober 1998 aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling. Deze aanvragen zijn door de Staatssecretaris van Justitie op 5 november 1999 afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Na een bezwaarschrift van eisers heeft verweerder op 18 augustus 2000 het bezwaar ongegrond verklaard. Eisers hebben vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 26 maart 2001 het onderzoek ter zitting heeft gesloten.

De rechtbank oordeelt dat de beoordeling van de zaak moet plaatsvinden op basis van het recht zoals dat gold op het moment van sluiting van het onderzoek, en niet op basis van de nieuwe Vreemdelingenwet 2000 die op 1 april 2001 in werking is getreden. De rechtbank stelt vast dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij persoonlijk feiten en omstandigheden hebben die hun vrees voor vervolging rechtvaardigen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat er sinds het akkoord van Dayton in 1995 een binnenlands vluchtalternatief bestaat voor eisers in Bosnië-Herzegovina.

De rechtbank concludeert dat de weigering van de Staatssecretaris om eisers als vluchteling toe te laten, op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet, terecht is gehandhaafd. De rechtbank oordeelt dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die een vergunning tot verblijf rechtvaardigen. De medische stukken die door eiser zijn overgelegd, zijn niet voldoende om een geslaagd beroep op het traumatabeleid te onderbouwen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/10338 VRWET
AWB 00/10340 VRWET
Inzake : A en B, eisers, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. Th.A.M. van Oosterhout, advocaat te Helmond,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. F.L. Bolkestein, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eisers, geboren op [...] 1969 en [...] 1970, bezitten de Bosnische nationaliteit. Zij verblijven sedert 12 oktober 1998 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 13 oktober 1998 hebben zij aanvragen
ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 5 november 1999 afwijzend beslist. De aanvragen zijn niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Eisers hebben tegen deze besluiten een bezwaarschrift
ingediend. Verweerder heeft op 18 augustus 2000 het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 8 september 2000 hebben eisers tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van
het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 26 maart 2001. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 26 maart 2001 is op 1 april 2001 in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000,
495.
Artikel 8:69, eerste lid Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de rechtbank uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat haar oordeelsvorming in het onderhavige beroep dient te geschieden naar het recht, zoals dat gold op het moment van sluiten van het onderzoek op 26 maart 2001.
Derhalve komt de rechtbank - ook na 1 april 2001 - niet toe aan enigerlei toelichting aan (overgangsrechtelijke) bepalingen van de Vw2000.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3. Eisers stellen dat zij in aanmerking komen voor toelating in Nederland.
Eiser is oorlogsinvalide, hij heeft in het Bosnische leger gevochten en is in 1993 gewond geraakt door een landmijn. Na de oorlog zijn eisers in de plaats C gaan wonen. Vanaf juli 1998 is eiser zeven of acht keer naar het
politiebureau meegenomen waar hem is medegedeeld dat eisers het huis moesten verlaten. In oktober 1998 dreigde de politie met een gevangenisstraf als eisers het huis niet zouden verlaten, waarop eisers het land uit zijn gevlucht.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet voor toelating in aanmerking komen. De weigering eisers toe te laten als vluchteling is gebaseerd op artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Dit artikel bepaalt dat
een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel
vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Ook overigens komen eisers volgens verweerder niet voor toelating in aanmerking.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Bosnië-Herzegovina niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eisers zullen derhalve aannemelijk moeten
maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
6. Eisers zijn daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Daartoe wordt overwogen dat eisers relaas niet voldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. In de verklaringen van eisers inzake de
onrechtmatige bewoning en de uitzetting uit de woning door de politie zijn geen aanknopingspunten aanwezig die zijn te herleiden tot een van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Voorts is niet aannemelijk geworden dat eisers in
de bijzondere negatieve belangstelling van de autoriteiten zijn komen te staan en derhalve gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Hierbij is van belang dat eiser de woning hebben verlaten en
daarmee hebben voldaan aan hetgeen de politie hen had verzocht. De onrechtmatige bewoning van het huis heeft immers niet geleid tot een arrestatie of veroordeling van eisers.
De rechtbank onderschrijft voorts het standpunt van verweerder dat aan eisers sinds het akkoord van Dayton van 14 november 1995 een binnenlands vluchtalternatief kan worden tegengeworpen, te weten de gebieden in Bosnië-Herzegovina
waar de etnische bevolkingsgroep waartoe eisers behoren in de meerderheid is. Mede in aanmerking genomen wordt het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van d.d. 31 juli 1997 (kenmerk DPC/AM-nr. 568616) waarin staat
vermeld dat Bosnische moslims discriminatie, intimidatie of repressie van de zijde van de bevolking of de lokale autoriteiten kunnen ontvluchten door hun toevlucht te zoeken tot andere gebieden (kantons) waar zij de etnische
meerderheid vormen. Van belang is in dat verband dat is gebleken dat eiser afkomstig is uit het dorp D, een gebied waar hun etnische groep, de moslim-bevolkingsgroep, de meerderheid vormt. Bovendien heeft eiser tijdens de ambtelijke
hoorcommissie verklaard dat er geen omstandigheden waren waarom hij niet naar zijn geboortedorp kon terugkeren, maar dat het een combinatie van woonplaats en gezondheid was.
Voorzover eisers zich beroepen op eisers angst voor landmijnen en de slechte algemene, sociale en politieke situatie in Bosnië-Herzegovina, is dat onvoldoende om voor toelating als vluchteling in aanmerking te komen.
7. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering eisers toe te laten als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw terecht heeft
gehandhaafd.
8. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan
foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op rechtsoverweging 6 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van eisers naar Bosnië-Herzegovina strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
9. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. De medische stukken die eiser heeft overgelegd ter ondersteuning
van zijn stelling dat van hem als gevolg van traumatische ervaringen in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar zijn land van herkomst, kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een geslaagd beroep
op het traumatabeleid zoals neergelegd in TBV 2001/2. Voorts heeft eiser niet binnen zes maanden na de opgelopen verwonding aan zijn voet in 1993 het land verlaten en heeft eiser geen feiten of omstandigheden aangevoerd waardoor
aannemelijk is geworden dat hij het land niet eerder kon verlaten.
10. Het beroep is derhalve ongegrond.
11. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr.drs. M.H.J.W. van Amstel-van Saane, griffier.
afschrift verzonden op: