ECLI:NL:RBSGR:2001:ZA7072
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toelating als vluchteling van Bosnische moslims en de beoordeling van vervolgingsvrees
In deze zaak gaat het om de aanvraag van eisers, A en B, die de Bosnische nationaliteit bezitten en behoren tot de moslim-bevolkingsgroep. Zij verblijven sinds 12 oktober 1998 in Nederland en hebben op 13 oktober 1998 aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling. Deze aanvragen zijn door de Staatssecretaris van Justitie op 5 november 1999 afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Na een bezwaarschrift van eisers heeft verweerder op 18 augustus 2000 het bezwaar ongegrond verklaard. Eisers hebben vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 26 maart 2001 het onderzoek ter zitting heeft gesloten.
De rechtbank oordeelt dat de beoordeling van de zaak moet plaatsvinden op basis van het recht zoals dat gold op het moment van sluiting van het onderzoek, en niet op basis van de nieuwe Vreemdelingenwet 2000 die op 1 april 2001 in werking is getreden. De rechtbank stelt vast dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij persoonlijk feiten en omstandigheden hebben die hun vrees voor vervolging rechtvaardigen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat er sinds het akkoord van Dayton in 1995 een binnenlands vluchtalternatief bestaat voor eisers in Bosnië-Herzegovina.
De rechtbank concludeert dat de weigering van de Staatssecretaris om eisers als vluchteling toe te laten, op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet, terecht is gehandhaafd. De rechtbank oordeelt dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die een vergunning tot verblijf rechtvaardigen. De medische stukken die door eiser zijn overgelegd, zijn niet voldoende om een geslaagd beroep op het traumatabeleid te onderbouwen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.