ECLI:NL:RBSGR:2001:ZA7065

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 maart 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/8019
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een vergunning tot verblijf bij ouders en het mvv-vereiste in vreemdelingenrecht

In deze zaak gaat het om de aanvraag van verzoekster, een zeer jonge Turkse nationaliteit, om een vergunning tot verblijf bij haar ouders in Nederland. Verzoekster beschikte niet over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), wat een vereiste is voor de aanvraag. De moeder van verzoekster, die ook zorgtaken heeft voor haar andere kinderen, kan niet met verzoekster naar Turkije reizen om daar een mvv aan te vragen. De rechtbank oordeelt dat het niet afzien van het mvv-vereiste in deze bijzondere omstandigheden kennelijk onredelijk is. De president van de rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond en herroept de eerdere beschikking die de aanvraag buiten behandeling had gesteld. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag van verzoekster in behandeling moet worden genomen en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat verzoekster daar geen belang meer bij heeft. Tevens wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster. De uitspraak is gedaan op 8 maart 2001.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President
Registratienummer: AWB 00/8019
Datum uitspraak: 8 maart 2001
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
geboren op [...] april 1999,
van Turkse nationaliteit,
wettelijk vertegenwoordigd door haar vader B,
verzoekster,
gemachtigde mr. C.J. van der Waarde,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.G. Blom,
ambtenaar bij de IND.
Het procesverloop
Op 9 maart 2000 heeft B (hierna: referent) als wettelijk vertegenwoordiger van verzoekster ten behoeve van haar een aanvraag tot verlening van een vergunning voor verblijf bij ouders gedaan.
Bij beschikking van 27 maart 2000 is de aanvraag van verzoekster buiten behandeling gesteld.
Namens verzoekster is daartegen bij bezwaarschrift van 11 april 2000 bezwaar gemaakt.
Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 5 juli 2000 heeft verzoekster de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 februari 2001. Verzoekster is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. V. Berg.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de
rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. In de onderhavige procedure staat ter beoordeling of verweerder op goede gronden heeft beslist dat uitzetting gedurende de behandeling van het bezwaar niet achterwege zal worden gelaten. In het kader van de uitzetting moet
daarbij worden beoordeeld of het bezwaar tegen de beslissing tot het buiten behandeling stellen van verzoeksters aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij ouders, een redelijke kans van slagen heeft.
3. Ingevolge artikel 33b van de Vw beslist ingeval van een verzoek om een voorlopige voorziening de president van de rechtbank indien dat verzoek gericht is tegen een afzonderlijke beslissing, houdende weigering hangende de
afdoening van het bezwaar uitzetting achterwege te laten, zoveel mogelijk tevens over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating. Indien zonder meer aannemelijk is dat de behandeling van het bezwaarschrift niet tot een andere
uitkomst zal leiden, kunnen overwegingen van proceseconomie aanleiding geven tot (on)gegrondverklaring van het bezwaarschrift, hetgeen bij gegrondverklaring leidt tot herroeping van de in bezwaar bestreden beschikking, waardoor voor
verweerder de plicht herleeft op de inleidende aanvraag te beslissen.
4. Ingevolge artikel 16a, eerste lid van de Vw wordt een aanvraag om een vergunning tot verblijf slechts in behandeling genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) welke
aan hem is afgegeven in zijn land van herkomst of in zijn land van bestendig verblijf. In het derde lid van genoemd artikel en artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (hierna: Vb) is een aantal categorieën gegeven die van het bezit
van een mvv zijn vrijgesteld. In artikel 16a, zesde lid, van de Vw is bepaald dat Onze Minister in zeer bijzondere, individuele gevallen voor het in behandeling nemen van de aanvraag om toelating af kan zien van het eisen van het
bezit van een geldige mvv.
5. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid van de Awb kan een aanvraag onder meer buiten behandeling worden gesteld indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, mits
de aanvrager de gelegenheid is geboden om binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
6. Verweerder heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat verzoekster niet beschikt over een geldige mvv. Verzoekster is in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat zij in het bezit is van een geldige mvv dan wel in
aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Bij brief van 23 maart 2000 heeft verzoekster een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 16a, zesde lid, van de Vw. Verweerder is van oordeel dat het beroep op de
hardheidsclausule faalt, aangezien verzoekster met één van haar ouders kan terugkeren naar Turkije om een mvv-procedure te starten.
7. Verzoekster stelt zich onder meer op het standpunt dat zij in aanmerking komt voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 16a, zesde lid, Vw. Gezien haar jeugdige leeftijd kan zij niet zonder langdurige bezoeken van één
van haar ouders in Turkije verblijven om een mvv aan te vragen. Wegens de gezondheidsproblemen van haar vader kunnen haar ouders onmogelijk naar Turkije afreizen.
De president overweegt als volgt.
8. Vast staat dat verzoekster bij haar onderhavige aanvraag om toelating niet beschikte over een mvv. Onder meer indien haar een beroep toekomt op de hardheidsclausule kan verweerder afzien van het eisen van het bezit van een
geldige mvv.
9. De president merkt dienaangaande allereerst op dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of het beroep van een vreemdeling op de hardheidsclausule kans van slagen heeft een grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt.
10. Gebleken is, dat referent en zijn echtgenote drie kinderen hebben. De oudste twee zijn geboren in Nederland en hebben in Nederland verbleven tot zij op elf- respectievelijk negenjarige leeftijd naar Turkije zijn teruggekeerd ten
einde daar lager onderwijs te volgen. In de zomermaanden verbleven de twee oudste kinderen gedurende vier maanden in Nederland. De moeder verbleef jaarlijks gedurende vier maanden in de winter in Turkije bij de oudste twee kinderen.
Wanneer geen der ouders in Turkije verbleef, verbleven beide kinderen onder toezicht van iemand anders in de woning van de ouders in Turkije. Dat toezicht kon slechts voor korte tijd goed worden geregeld. Verzoekster is tijdens het
verblijf van de echtgenote van referent bij beide oudste kinderen in Turkije geboren en is met de echtgenote van referent en beide andere kinderen op 5 november 1999 Nederland ingereisd.
11. Nadat voor alle drie kinderen een vergunning tot verblijf was aangevraagd, heeft verweerder deze aanvragen alle buiten behandeling gesteld vanwege het ontbreken van een mvv. Verweerder heeft bij brief van 15 februari 2001
evenwel medegedeeld dat de afzonderlijke beschikkingen van 27 maart 2000 van C en D zijn ingetrokken, omdat zij op grond van artikel 52a sub g van het Vb zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste.
12. Gezien de zeer jeugdige leeftijd van verzoekster kan zij slechts naar Turkije terugkeren, indien daar is voorzien in opvang en verzorging. Omdat aan de beide andere kinderen niet langer het mvv-vereiste wordt tegengeworpen,
waardoor deze kinderen de beslissing op hun aanvraag om wedertoelating in Nederland mogen afwachten, kan van verzoeksters moeder in redelijkheid niet langer worden verlangd dat zij met de drie kinderen naar Turkije reist om daar een
mvv-aanvraag te doen en de beslissing daarop in Turkije af te wachten. Aangezien de moeder tevens zorgtaken te vervullen heeft voor de beide oudste kinderen, kan van haar evenmin verlangd worden, dat zij met verzoekster naar Turkije
reist voor een mvv-procedure. In deze zeer bijzondere omstandigheden is het niet afzien van het mvv-vereiste kennelijk onredelijk.
13. Op grond van het bovenstaande behoeft het overige geen bespreking.
14. Uit het bovenstaande blijkt dat de beschikking van 27 maart 2000 herroepen dient te worden. In deze zaak is er derhalve voldoende reden om met toepassing van artikel 33b Vw het bezwaarschrift gegrond te verklaren. Bij een
voorlopige voorziening zoals gevraagd heeft verzoekster derhalve geen belang meer.
15. Nu het bezwaarschrift gegrond wordt verklaard met toepassing van artikel 33b Vw, bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht wordt
vergoed door de Staat der Nederlanden alsmede om verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, jº artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het
verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
De beslissing
De president:
verklaart het bezwaarschrift gegrond;
herroept de beschikking van 27 maart 2000 en bepaalt dat verweerder de aanvraag van 9 maart 2000 in behandeling neemt;
wijst het verzoek af;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad ƒ 225,- aan verzoekster te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van ad ƒ 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2001 in tegenwoordigheid van M. le Fèbre als griffier.
de griffier de fungerend-president
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 20 maart 2001