ECLI:NL:RBSGR:2001:ZA7042

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 mei 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/18055 VRONTO A3
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling wegens verzuim kennisgeving voortduren

In deze zaak gaat het om de onrechtmatigheid van de bewaring van een vreemdeling, A, geboren in 1970 en van Marokkaanse nationaliteit, die op 27 februari 2001 in bewaring is gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 17 mei 2001 uitspraak gedaan in het beroep van de vreemdeling tegen de voortzetting van zijn bewaring. De rechtbank constateert dat de kennisgeving van het voortduren van de bewaring door de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, niet tijdig heeft plaatsgevonden. De kennisgeving had uiterlijk op 2 mei 2001 moeten gebeuren, maar vond pas plaats op 3 mei 2001. Dit verzuim leidt tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is, omdat de strikte waarborgen van de Vreemdelingenwet niet zijn nageleefd. De rechtbank oordeelt dat de bewaring vanaf 3 mei 2001 onrechtmatig is en beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming met ingang van 17 mei 2001. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de opheffing van de bewaring bevolen, waarbij de belangen van de vreemdeling en de verplichtingen van de verweerder zorgvuldig zijn afgewogen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ’s-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
Zaaknummer : AWB 01/18055 VRONTO A3
Datum uitspraak: 17 mei 2001
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in het geschil tussen:
A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1970 en van
Marokkaanse nationaliteit, thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Tilburg, de vreemdeling,
gemachtigde, mr. I.K. Kolev, advocaat te Eindhoven,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 27 februari 2001 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud), in bewaring gesteld, terwijl op diezelfde datum zijn uitzetting is
gelast.
Bij uitspraak van de rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van
4 april 2001, is het eerste beroep, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard.
Bij kennisgeving ex artikel 96, eerste lid, van de Vw2000 van 3 mei 2001, diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van het voortduren van de vrijheidsontneming.
Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 11 mei 2001 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van de vreemdeling heeft hierop niet gereageerd.
De rechtbank heeft op 17 mei 2001 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Op 17 mei 2001 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Ter beoordeling ligt thans de vraag of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van de vreemdeling en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te kunnen effectueren. Voorts is van
belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 96, eerste lid, van de Vw2000 schrijft voor dat:
“Indien de rechtbank het beroep als bedoeld in artikel 94, ongegrond heeft verklaard en de vrijheidsontneming voortduurt, stelt Onze Minister uiterlijk vier weken nadat de uitspraak, bedoeld in artikel 94, is gedaan, de rechtbank in
kennis van het voortduren van de vrijheidsontneming, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. (…)”
De rechtbank heeft geconstateerd dat verweerder, gelet op het vorenstaande, heeft verzuimd op uiterlijk de achtentwintigste dag na 4 april 2001, zijnde 2 mei 2001, de rechtbank van het voortduren van de bewaring in kennis te
stellen. Een en ander heeft tot gevolg gehad dat de rechtbank eerst naar aanleiding van de kennisgeving van 3 mei 2001 op de hoogte is gekomen van het voortduren van de bewaring van de vreemdeling.
Naar het oordeel van de rechtbank behoort de in artikel 96 van de Vw2000 neergelegde verplichting tot kennisgeving tot de strikte waarborgen waarmee het voortduren van de vrijheidsontneming is omgeven. Indien wordt verzuimd de
rechtbank tijdig kennis te geven van het voortduren van de bewaring, dient die bewaring te rekenen vanaf de dag volgend op de dag waarop de kennisgeving uiterlijk had moeten worden gedaan, onrechtmatig te worden geacht.
Het vorenstaande leidt ertoe dat in het onderhavige geval de bewaring te rekenen vanaf 3 mei 2001, zijnde de dag volgend op de dag nadat verweerder conform het bepaalde in artikel 96 van de Vw2000 uiterlijk de rechtbank van het
voorduren van de bewaring in kennis had moeten stellen, onrechtmatig moet worden geacht en de bewaring derhalve dient te worden opgeheven. Het beroep is mitsdien gegrond.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 59
van de Vw2000 van de vreemdeling met ingang van 17 mei 2001.
Aldus gedaan door mr. E.H.M. Druijf als rechter, in tegenwoordigheid van
J.P.W. Manders als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2001.
Afschriften verzonden: