ECLI:NL:RBSGR:2001:ZA6797

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 februari 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/3683
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van Afghaanse nationaliteit met betrekking tot vervolging door de Taliban

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 27 februari 2001 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Afghaanse nationaliteit, tegen de Staatssecretaris van Justitie. Eiser had een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, die op 10 juni 1998 was gedaan. De rechtbank heeft de bestreden beschikking van 17 februari 2000, waarin het bezwaar van eiser ongegrond werd verklaard, vernietigd. Eiser heeft gesteld dat hij behoort tot de Hazara-bevolkingsgroep en dat hij in Afghanistan vervolgd is door de Taliban vanwege zijn politieke activiteiten voor de Wahdat-partij. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser tussen 1995 en 1998 door de Taliban is vastgehouden en gedwongen om dwangarbeid te verrichten. De rechtbank oordeelde dat de bestreden beschikking onvoldoende gemotiveerd was en dat eiser een reëel risico loopt op vervolging bij terugkeer naar Afghanistan. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot terugbetaling van het griffierecht en vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/3683 VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1981,
domicilie kiezende te B,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9806.09.8066,
eiser,
gemachtigde: mr. H.J. van Balen, advocaat te Groningen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. G. Sertkaya-Aydin, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 10 juni 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Op 22 juni 1999 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering van verweerder om op deze aanvraag te beslissen.
1.2 Op 8 november 1999 is eiser door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) gehoord. Bij beschikking van 17 februari 2000 heeft verweerder het bezwaar voor wat betreft de weigering eiser toe te laten als vluchteling ongegrond verklaard. Wel is aan eiser een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard verleend, met als ingangsdatum 10 juni 1998.
1.3 Bij beroepschrift van 15 maart 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Bij uitspraak van 25 mei 2000 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft op 4 juli 2000 verzet aangetekend tegen deze uitspraak. Bij uitspraak van 13 juli 2000 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het verzet gegrond verklaard.
1.4 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 januari 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Het vluchtrelaas van eiser komt op het volgende neer. Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Hazara. Eiser heeft vanaf mei/juni 1993 diverse werkzaamheden -met name propaganda- verricht voor de Wahdat-partij. Op 13 maart 1995 is eiser bij een aanval van de Taliban op Kabul samen met twee leden van het culturele comit‚ van deze partij opgepakt. Eiser en zijn twee partijgenoten zijn daarna op diverse plaatsen gevangen gehouden. Tijdens de detentie zijn hij en de twee anderen meermalen ondervraagd over hun werkzaamheden voor de Wahdat-partij. Eiser heeft uiteindelijk, onder meer na te zijn geconfronteerd met foto's waarop hij in gezelschap was van de leider van deze partij, toegegeven werkzaamheden te hebben verricht voor de Wahdat-partij. Eiser is vervolgens overgebracht naar Char Asiab, waar hij gedurende een periode van acht tot negen maanden dwangarbeid, onder andere bestaand uit het graven van loopgraven aan het front, heeft verricht. Uiteindelijk is eiser door een oom vrijgekocht. Eiser is rond 21 mei 1998 zijn land ontvlucht.
2.4 Verweerder heeft ter motivering van de bestreden beschikking verwezen naar het advies van de ACV, met uitzondering van hetgeen de ACV in haar advies heeft overwogen ten aanzien van artikel 3 van het (Europees) verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De ACV heeft zich in haar advies -voor zover door verweerder overgenomen- op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser in Afghanistan voor vervolging te vrezen heeft. Daartoe heeft de ACV overwogen dat, hoewel blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 november 1998 de Hazara zich in dat deel van Afghanistan dat onder gezag van de Taliban staat in een kwetsbare positie bevinden, de positie van deze bevolkingsgroep niet zodanig is dat eiser reeds vanwege zijn etnische afkomst als vluchteling dient te worden aangemerkt. Voorts is niet gebleken dat eiser vanwege zijn politieke overtuiging in de negatieve belangstelling van de Taliban is geraakt. Blijkens het eerdergenoemde ambtsbericht richt de negatieve aandacht van de Taliban zich in de eerste plaats op diegenen die zich niet naar hun gedragsregels schikken, waarbij de etnische afkomst van de persoon in kwestie dan wel zijn of haar politieke overtuiging een extra risico-factor kan vormen. Niet is gebleken dat eiser zich als tegenstander van de Taliban heeft geprofileerd, waarbij de ACV in aanmerking neemt dat de activiteiten die hij voor de Wahdat-partij heeft verricht van ondersteunende aard waren, alsmede het feit dat voor de Taliban geen zwaarwegende redenen bestonden om hem vast te houden, nu hij eenvoudig door het betalen van losgeld heeft kunnen vrijkomen.
In afwijking van het advies van de ACV heeft verweerder in de bestreden beschikking overwogen dat, gezien het meergenoemde ambtsbericht, niet aannemelijk is dat leden van de Hazara-bevolkingsgroep reeds vanwege hun etnische afkomst een reëel risico lopen op een schending van artikel 3 EVRM.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet is toegelaten als vluchteling. In de bestreden beschikking is onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van systematische vervolging van leden van de Hazara-bevolkingsgroep in het licht van de door eiser overgelegde informatie waaruit blijkt dat de Taliban in Mazar-i-Sharif duizenden Hazara's hebben vermoord. Bovendien worden niet alleen leidinggevenden van de Wahdat-partij door de Taliban vervolgd, maar ook activisten.
2.6 Nu eiser reeds in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard staat thans slechts ter beoordeling of eiser in aanmerking komt voor toelating als vluchteling.
2.7 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.8 De rechtbank overweegt allereerst dat uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 september 1999 en 9 mei 2000 blijkt dat de Hazara's een zeer kwetsbare positie innemen in de door de Taliban beheerste delen van Afghanistan. Mede vanwege hun overwegend sji'itische geloof wantrouwen de Taliban leden van de Hazara-bevolkingsgroep en wordt de orde in de traditionele leefgebieden van de Hazara door de Taliban op hardhandige wijze gehandhaafd. Dit heeft in het (recente) verleden ettelijke keren tot grootschalige wreedheden tegen Hazara's geleid, zoals bij het neerslaan van het sji'itische verzet in Herat en de herovering van Mazar-i-Sharif. Leden van de Hazara-bevolkingsgroep worden bovendien regelmatig het slachtoffer van afpersing, intimidatie en gedwongen recrutering door de Taliban. Hoewel de situatie niet zodanig is dat iedere Hazara reeds vanwege zijn afkomst voor vervolging van de Taliban te vrezen heeft, is de rechtbank wel van oordeel dat ten aanzien van leden van de Hazara-bevolkingsgroep reeds tot vluchtelingschap moet worden geconcludeerd indien sprake is van enige op de persoon gerichte daden van vervolging die in verband kunnen worden gebracht met hun afkomst.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser heeft veklaard (en door verweerder is niet bestreden) dat hij tussen 13 maart 1995 en 21 mei 1998 door de Taliban is vastgehouden en door hen is gedwongen om diverse vormen van dwangarbeid te verrichten aan het front. Bovendien heeft hij onder druk van de Taliban toegegeven dat hij in zijn jeugd werkzaamheden heeft verricht voor de sji'itische Hezb-e Wahdat partij. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de ACV verweerder heeft geadviseerd eiser een vergunning tot verblijf te verlenen omdat hij bij terugkeer in Afghanistan het reëele risico loopt op een behandeling zoals verboden in artikel 3 van het (Europees) verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), gezien zijn afkomst en vanwege het feit dat de Taliban op de hoogte zijn geraakt van eisers betrokkenheid bij de Hezb-e Wahdat. Verweerder is in de bestreden beschikking ongemotiveerd afgeweken van dit advies, maar heeft eiser wel in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat eisers afkomst en zijn (voormalige) betrokkenheid bij de Hezb-e Wahdat hieraan ten grondslag liggen. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank volstrekt onvoldoende gemotiveerd waarom eiser niet voor toelating als vluchteling in aanmerking komt.
2.9 Gezien het voorgaande berust de bestreden beschikking in strijd met artikel 3:46 Awb op een ontoereikende motivering, zodat het beroep gegrond is. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.10 Nu het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht alsmede tot vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ƒ 1.420,--.
3 BESLISSING
De rechtbank
* verklaart het beroep, gericht tegen de beschikking van 17 februari 2000, gegrond;
* vernietigt de bestreden beschikking;
* gebiedt verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
* wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het griffierecht ad f50,-- aan eiser dient terug te betalen;
* veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad f1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr.dr. M.M. Beije en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J. van Bruggen als griffier op 27 februari 2001.
------------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 27 februari 2001