5.4 Ten aanzien van het door verzoeker gestelde verschil in aanpak van de "gewone" getuige en de partijgetuige overweegt de wrakingskamer dat een dergelijk verschil door feiten en omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn. Uit het proces-verbaal van de zitting d.d. 6 juli 2001 en uit hetgeen door mr. Van Leur en mr. Martens ter zitting van de wrakingskamer is verklaard, is gebleken dat de rechter-commissaris een nota over de zaak had opgesteld en die nota ook tijdens het verhoor aan de getuigen heeft voorgehouden. De rechtbank leidt daaruit af dat de rechter-commissaris de zaak kennelijk bijzonder goed had voorbereid. Bij deze voorbereiding heeft de rechter-commissaris kennelijk besloten het verhoor van verzoeker op bepaalde punten toe te spitsen, waardoor bij verzoeker wellicht de indruk heeft kunnen ontstaan dat de rechter-commissaris hem vijandig gezind was. Dit betekent nog niet dat er ook sprake is geweest van een naar objectieve maatstaven gebleken vijandigheid dan wel partijdigheid.
Immers, de rechter-commissaris heeft in de door hem geconstateerde tegenstrijdigheden in de verklaringen van verzoeker over het moment waarop hij hoorde dat er over doodschieten werd gepraat, zoals gerelateerd in het proces-verbaal van de zitting d.d. 3 juli 2001, aanleiding gevonden om verzoeker bij de voortzetting van het verhoor op 6 juli 2001 kritisch te ondervragen.
Dat deze aanpak door verzoeker als vijandig is ervaren lijkt dan eerder voort te vloeien uit een kritische ondervraging door de rechter-commissaris dan uit een bevoorooreelde aanpak van de rechter.
Verzoeker heeft aangevoerd dat de rechter-commissaris bepaalde essentiële onderdelen van de verklaringen van verzoeker uit het proces-verbaal heeft weggelaten, waardoor de schijn van partijdigheid zou zijn gewekt.
De rechtbank is van oordeel dat dit niet aannemelijk is geworden, nu de procureur ter zitting van de wrakingskamer niet heeft aangegeven met betrekking tot welke gedeelten van de verklaringen van verzoeker zij om opname in het proces-verbaal heeft verzocht en dat opname van die desbetreffende gedeelten nadien door de rechter-commissaris is geweigerd.
Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat de vragen die door de rechter-commissaris aan verzoeker werden gesteld te ingewikkeld waren, waardoor de indruk werd gewekt dat verzoeker weigerde antwoord te geven. Dit is naar het oordeel van de rechtbank evenmin aannemelijk geworden, aangezien in het proces-verbaal van de zitting d.d. 6 juli 2001 pas melding wordt gemaakt van een weigering door verzoeker om antwoord te geven, nadat het vraagpunt uitgebreid aan hem is voorgelegd en hij daarop aanvankelijk wel een antwoord heeft gegeven.
Ten aanzien van het door de verzoeker gestelde expliciete vijandige houding van de rechter-commissaris richting zijn procureur overweegt de rechtbank het volgende.
De opstelling van de rechter-commissaris kan worden verklaard uit het feit dat de procureur telkens meende te moeten ingrijpen in het verhoor. De omstandigheid dat er irritatie is opgetreden tussen de rechter-commissaris en de procureur, acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat de rechter-commissaris niet in staat zou zijn om de zaak objectief te beoordelen.