ECLI:NL:RBSGR:2001:AE4015

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/5851 AOW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-toeslag en terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 25 april 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de herziening van de AOW-toeslag en de terugvordering van teveel ontvangen bedragen. Eiser ontving een AOW-pensioen met een toeslag, maar de SVB heeft vastgesteld dat eiser een bedrag van ƒ 10.672,42 aan toeslag te veel heeft ontvangen, omdat hij niet tijdig melding heeft gemaakt van het inkomen van zijn echtgenote. De SVB heeft daarom besloten tot terugvordering van dit bedrag en heeft daarnaast een boete van ƒ 1.800,- opgelegd aan eiser.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en heeft aangevoerd dat de procedure bij de SVB te lang heeft geduurd en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het inkomen van zijn echtgenote geen invloed had op de toeslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB de wettelijke termijnen heeft overschreden, maar dat hieraan geen sancties zijn verbonden. Eiser had de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij verplicht was om wijzigingen in het inkomen van zijn echtgenote aan de SVB door te geven. De rechtbank heeft de herziening van de AOW-toeslag en de terugvordering van het teveel ontvangen bedrag gerechtvaardigd geacht. Wat betreft de opgelegde boete heeft de rechtbank vastgesteld dat deze niet in overeenstemming was met de thans geldende boetebesluiten. De rechtbank heeft daarom de boete verlaagd naar ƒ 1.075,- en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. Tevens is de SVB gelast om het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
eerste kamer, enkelvoudig
Reg. nr. AWB 00/5851 AOW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 19 september 1996 heeft verweerder eiser een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Tevens heeft verweerder bij besluit van gelijke datum eiser een volledige toeslag op het AOW-pensioen toegekend.
Naar aanleiding van een gegevensuitwisseling met de belastingdienst is verweerder bekend geraakt met het inkomen van de huwelijkspartner van eiser. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat eisers echtgenote over de jaren 1997, 1998 en 1999 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Verweerder heeft daarop bij eiser om inlichtingen verzocht.
Bij besluit van 13 oktober 1999 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de toeslag op het AOW-pensioen zal worden herzien met ingang van april 1997 in verband met een wijziging in het inkomen van zijn huwelijkspartner.
Bij brief van gelijke datum heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat in verband met deze wijziging eiser een bedrag van ƒ 10.672,42 aan toeslag te veel heeft ontvangen en dat verweerder van plan is dit bedrag van eiser terug te vorderen.
Tevens heeft verweerder medegedeeld dat hij van plan is een boete van ƒ 1.800,- op te leggen omdat eiser de wijzigingen in het inkomen niet binnen vier weken aan verweerder heeft gemeld.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 oktober 1999, nader aangevuld bij brief van 20 december 1999, een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiser is gehoord omtrent zijn bezwaren door verweerder op 18 januari 2000.
Bij brief van 30 maart 2000 heeft verweerder eiser geïnformeerd over het feit dat eiser prematuur bezwaar heeft ingediend. Het is niet mogelijk om tegen een vooraankondiging om een bedrag terug te vorderen en een boete op te leggen in bezwaar te komen. Verweerder deelt mede zo spoedig mogelijk een beschikking met betrekking tot de terugvordering en de wijze van terugbetalen te zullen nemen.
Bij besluit van 31 maart 2000 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat een bedrag van ƒ 10.672,42 aan teveel ontvangen AOW-pensioen wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 5 april 2000 heeft verweerder eiser een boete van ƒ 1.800,- opgelegd.
Verweerder heeft bij besluit van 18 april 2000 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 22 mei 2000, ingekomen bij de rechtbank op 23 mei 2000, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 31 januari 2001 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 februari 2001 heeft eiser op het verweerschrift gereageerd.
Het beroep is op 12 maart 2001 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door […].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y van den Berg
Motivering
Eiser heeft allereerst in beroep aangevoerd dat de procedure bij verweerder veel langer - namelijk ruim 26 weken - heeft geduurd dan de dertien weken die verweerder had aangekondigd.
De rechtbank stelt vast dat de in artikel 7:10 van de Awb juncto artikel 52 van de AOW voorgeschreven termijn waarbinnen de procedure bij verweerder had moeten worden afgewikkeld, is overschreden. Aan het overschrijden van die termijn zoals in dit geval zijn echter geen sancties verbonden. Om te bewerkstelligen dat een procedure binnen een redelijke termijn wordt afgerond zijn in de Awb mogelijkheden opgenomen om op te komen tegen het uitblijven van een tijdige beslissing.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 6:2 en 8:1 van de Awb kon eiser namelijk bij de rechtbank beroep instellen tegen het niet tijdig beslissen door verweerder. Indien eiser dat had gedaan, had de rechtbank verweerder kunnen opdragen om alsnog binnen een bepaalde termijn een beslissing te nemen. Eiser heeft evenwel afgezien van het bewandelen van deze weg. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het niet tijdig beslissen door verweerder niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
In dit geding dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of verweerder de herziening, de terugvordering en de boete terecht heeft gehandhaafd.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het inkomen van eisers echtgenote binnen vier weken aan verweerder had moeten worden gemeld.
Gezien de hoogte van het inkomen van eisers echtgenote bestaat er, stelt verweerder, geen recht op een volledige toeslag.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij verplicht is de daardoor onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Volgens verweerder zijn er geen dringende redenen aanwezig die aanleiding geven om van terugvordering af te zien
Eiser heeft verder in beroep aangevoerd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat indien het inkomen van zijn echtgenote beneden de belastingvrije som zou blijven dit geen invloed op de toeslag zou hebben.
Verweerder heeft volgens eiser verzuimd om tijdig onderzoek te doen naar het inkomen van eisers echtgenote. De gegevens van de belastingdienst moeten naar het oordeel van eiser eerder bij verweerder bekend zijn.
Eiser heeft tevens aangevoerd dat het opleggen van een boete niet op zijn plaats is aangezien aangevoerd en niet ontkend is dat zijn echtgenote halverwege het jaar is gestopt om de inkomensafhankelijke toeslag niet in gevaar te brengen. Eiser stelt dat er sprake was van begripsverwarring waardoor eiser niets kan worden verweten. Daarbij is een correctie van het gedrag niet meer nodig nu eisers echtgenote sinds 1 mei 1999 zelfstandig een AOW-pensioen ontvangt.
Blijkens de artikelen 17 en 17a van de AOW is verweerder verplicht om tot herziening of intrekking van de uitkering over te gaan, behoudens in gevallen bepaald in het tweede lid van artikel 17a de AOW.
Blijkens de SVB beleidsregels 1997 acht verweerder dringende redenen om van herziening of intrekking af te zien aanwezig indien de uitkeringsgerechtigde niet kan worden verweten een verplichting te hebben geschonden en voorts niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is en de rechtbank gaat ervan uit dat de hoogte van de inkomsten van eisers echtgenote in het tijdvak van april 1997 tot en met april 1999, bij een juiste toepassing van de AOW, tot een toeslag leidt zoals omschreven in het besluit van 13 oktober 1999. Derhalve staat vast dat eiser meer toeslag op het AOW-pensioen heeft ontvangen dan waarop hij aanspraak kon maken. Verweerder was daarom ingevolge artikel 17, eerste lid, van de AOW verplicht tot herziening van de uitkering over te gaan, tenzij zich een dringende reden voordoet als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder met het ten aanzien van de toepassing van artikel 17a, tweede lid, van de AOW weergegeven beleid, geen onrechtmatige toepassing aan de bepaling heeft gegeven. Aan de orde is dus of verweerder overeenkomstig dat beleid gehouden was dringende redenen aanwezig te achten. De rechtbank is van oordeel dat zulks niet het geval is.
Eiser had het redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de inkomsten van zijn echtgenote op de toeslag in mindering zou moeten worden gebracht en dat hij verplicht was om een wijziging in het inkomen aan verweerder te melden. De rechtbank betrekt daarbij dat eiser reeds uit het bij het aanvraagformulier gevoegde overzicht van de verplichtingen had kunnen afleiden dat hij verplicht was elke wijziging in het inkomen van zijn echtgenote aan verweerder door te geven. Eiser heeft aangevoerd dat hij met betrekking tot het inkomen van zijn echtgenote informatie heeft ingewonnen bij verweerder, maar dat is voor de rechtbank onvoldoende komen vast te staan.
Twijfel bestaat of eiser informatie hieromtrent van de belastingdienst heeft gekregen. Het inwinnen van informatie bij derden dient voor rekening van eiser te komen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder gezien het vorenstaande terecht de AOW-toeslag over de periode februari 1997 tot en met juni 1999 heeft herzien.
Gelet hierop was verweerder op de voet van artikel 24 van de AOW gehouden het teveel betaalde, te weten ƒ 10.672,42, terug te vorderen, tenzij zich dringende redenen voordoen.
In de SVB Beleidsregels 1997 staat vermeld dat zich in een zeer incidenteel geval de situatie zal kunnen voordoen dat dringende redenen aanwezig worden geacht om af te zien van terugvordering, terwijl geen dringende redenen aanwezig worden geacht voor het geheel of gedeeltelijk afzien van de intrekking of herziening van de uitkering. Voorts staat vermeld dat in een situatie waarin de sociale of financiële omstandigheden van de belanghebbende zich verzetten tegen volledige terugvordering daarmee bij de beslissing inzake de wijze van terugvordering rekening kan worden gehouden.
De rechtbank ziet op dit punt geen feiten of omstandigheden die tot het aannemen van dringende redenen nopen. Eiser heeft in dit verband niets aangevoerd. Verweerder heeft dan ook terecht besloten tot terugvordering.
Ten slotte is nog in geding of verweerder de aan eiser opgelegde boete van ƒ 1.800,- terecht heeft gehandhaafd.
Vast staat dat eiser de in artikel 49 van AOW genoemde inlichtingenplicht heeft geschonden door verweerder niet (tijdig) op de hoogte te stellen van de inkomsten van zijn echtgenote. Van afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid is geen sprake. Verweerder heeft dan ook terecht een boete als bedoeld in artikel 17c van de AOW opgelegd. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de hoogte van de boete niet langer in overeenstemming is met de thans geldende boetebesluiten. Artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) noopt er evenwel toe dat ook indien na het bestreden besluit een nieuwe regeling voorziet in een lagere boete dit latere besluit wordt toegepast.
Ter zitting van de rechtbank is daarom aan de orde gesteld het (mede) op artikel 17c gebaseerde Boetebesluit van 14 oktober 2000 (Stb. 2000, 462), zoals dat met ingang van 1 februari 2001 luidt. Ingevolge artikel 2 van dat besluit wordt de boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op tenminste ƒ 100,- wordt vastgesteld. De boete wordt naar boven afgerond op een veelvoud van ƒ 25,-.
Gelet op het feit dat het benadelingsbedrag in het onderhavige geval door verweerder is vastgesteld op ƒ 10.217,56 (bruto vermeerderd met overhevelingstoeslag), dient de boete met toepassing van artikel 2, eerste en tweede lid, van het thans geldende Boetebesluit te worden vastgesteld op een bedrag van ƒ 1.075,-. Nu niet gebleken is van omstandigheden als bedoeld in artikel 3 van dit Boetebesluit op grond waarvan aanleiding bestaat de met toepassing van artikel 2 berekende boete te verhogen dan wel te verlagen, dient eiser een boete te worden opgelegd van ƒ 1.075.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, vast staat dat het vanaf 1 februari 2001 geldende Boetebesluit voorziet in een lagere boete dan door verweerder is opgelegd, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 15 van het IVBPR. De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat eiser een boete wordt opgelegd van ƒ 1.075.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. De heer […] is consulent sociale zaken van de Verenigde Infrastructuur Aannemers Nederland en schoonzoon van eiser. Hij kan in dit geval niet worden aangemerkt als een derde beroepsmatige rechtsbijstandverlener.
Er bestaat wel aanleiding om ingevolge artikel 8:74 van de Awb verweerder te gelasten het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft;
Bepaalt dat de boete wordt vastgesteld op ƒ 1.075,- en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
Gelast dat de Sociale Verzekeringsbank als rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, ad ƒ 60,-, vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D.A. Verburg en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2001, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.H. Peper.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: