ECLI:NL:RBSGR:2001:AE1797

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/68204
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag op basis van gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 28 december 2001 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de herhaalde aanvraag van eiser, een Irakees, om een verblijfsvergunning asiel. Eiser had eerder twee aanvragen ingediend, waarvan de eerste was afgewezen na een procedure bij de rechtbank en de tweede zonder beroep was afgehandeld. Bij zijn derde aanvraag voerde eiser aan dat hij het origineel van een arrestatiebevel had verkregen, dat hij eerder alleen in kopie had overgelegd. Verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, wees de aanvraag af op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een inhoudelijke heroverweging rechtvaardigden.

De rechtbank oordeelde dat het originele arrestatiebevel niet als novum kon worden beschouwd, omdat de inhoud ervan geen nieuwe relevante informatie bood die niet al was betrokken bij de beoordeling van de tweede aanvraag. De rechtbank benadrukte dat voor een feit om als novum te worden aangemerkt, het niet alleen nieuw moet zijn, maar ook relevant genoeg om tot een andere beslissing te kunnen leiden. De rechtbank concludeerde dat de eerdere beslissingen van verweerder rechtens onaantastbaar waren en dat eiser geen nieuwe feiten had aangedragen die een herbeoordeling rechtvaardigden.

Daarnaast werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat de rechtbank van mening was dat verweerder terecht had afgezien van een toetsing aan artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), aangezien deze toetsing al had plaatsgevonden in de eerdere beslissingen. De rechtbank concludeerde dat de herhaalde aanvraag van eiser terecht was afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Regnr.: Awb 01/68204 BEPTDN A S7
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1979,
van Iraakse nationaliteit,
IND-dossiernummer: 9811.05.2095,
eiser,
gemachtigde: mr. L.B.J. Movig , advocaat te Den Helder,
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door: mr. E. Deegmulder, werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
1. PROCESVERLOOP
1.1 Op 3 december 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft bij beschikking van 8 december 2001 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2 Bij beroepschrift van 14 december 2001 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld. Tevens is op diezelfde datum verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op beroep is beslist.
1.3 De rechtbank heeft op grond van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het beroep versneld wordt behandeld. De openbare behandeling van beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening heeft gevoegd plaatsgevonden op 28 december 2001. Eiser is daarbij verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich door voornoemde gemachtigde doen vertegenwoordigen.
2. MOTIVERING
A. Feiten en standpunten partijen
2.1. Eiser heeft op 6 november 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 9 juni 1999 (uitgereikt op 28 juni 1999) heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Eiser heeft daartegen bij brief van 26 juli 1999 bezwaar gemaakt. Op 21 december 1999 heeft eiser een verzoek om voorlopige voorziening ingediend omdat hem was meegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mocht afwachten. Bij uitspraak van 1 december 2000 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard. Op 4 juli 2001 heeft eiser wederom een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, welke aanvraag bij beslissing van 5 juli 2001 is afgewezen. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend.
2.2. Eiser heeft op 3 december 2001 een derde aanvraag ingediend. Hierbij heeft eiser aangegeven dat hij inmiddels het origineel van het arrestatiebevel, waarvan hij bij de tweede aanvraag een kopie en een vertaling had overgelegd, had bemachtigd. Hij heeft dit stuk ter ondersteuning van zijn aanvraag overgelegd. Voorts heeft hij een telefoonrekening bijgevoegd waaruit volgens hem blijkt dat hij heeft gebeld met de reisagent die hem eerder de kopie van het bevel had toegefaxt. Tevens heeft eiser handtekeningen overgelegd van mensen in Nederland die zijn aanvraag steunen en foto’s van zijn werkplaats in Irak.
2.3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat hetgeen door eiser naar voren is gebracht niet kan worden beschouwd als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft hierbij overwogen dat het originele arrestatiebevel niet als zodanig te beschouwen is, nu in de beschikking van 5 juli 2001 al is aangegeven dat de inhoud van het bevel geen aanleiding geeft tot heroverweging. Ook de overige door eiser overgelegde stukken zijn niet te beschouwen als nieuwe feiten of omstandigheden in het licht van de asielaanvraag van eiser. Er bestaat volgens verweerder derhalve geen aanleiding de aanvraag inhoudelijk te beoordelen op inwilligbaarheid. Voor zover eiser bedoelt vergunning tot verblijf bij zijn partner te vragen, dient hij zich tot de korpschef van de politieregio waar hij verblijf beoogt, te wenden.
2.4. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgedaan. Volgens eiser is zijn hernieuwde verzoek ten onrechte in het aanmeldcentrum in Ter Apel afgedaan omdat dit centrum niet over kennis van en expertise omtrent Irak beschikt die nodig is om onder meer het arrestatiebevel op authenticiteit te onderzoeken.
Eiser heeft verder aangevoerd dat het arrestatiebevel is uitgegeven te Zakho, welke plaats is gelegen op de grensovergang tussen Noord-Irak en Turkije, de enige formele grensovergang waarlangs men op normale wijze naar Noord-Irak kan terugkeren en waar streng wordt gecontroleerd. Eiser wordt nu door verweerder gedwongen zich te begeven naar dit punt waar opsporingslijsten aanwezig zullen zijn. Eiser verwijst voorts naar de omstandigheden in gevangenissen in Noord-Irak, zoals beschreven in het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van april 2001.
Het arrestatiebevel is in de visie van eiser ten onrechte niet onderzocht op authenticiteit. Verweerder heeft verder niet gemotiveerd waarom in het bevel de reden voor de aanhouding vermeld had moeten worden. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat in het bevel de reden tot aanhouding wel vermeld stond en dat de beschikking van 5 juli 2001 gebrekkig is gemotiveerd.
Verweerder heeft eiser ten onrechte verwezen naar de korpschef van de regio waar eiser woont, voor zover hij verblijf bij zijn partner wil. Dit, omdat de korpschef in de regio weigert om de aanvraag in behandeling te nemen op grond van het ontbreken van een geldig paspoort en een machtiging tot voorlopig verblijf. Eiser beroept zich in dit kader op de hardheidsclausule.
B. Beoordeling van het beroep
2.5 In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen.
2.6 Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 1 december 2000 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, in rechte vast is komen te staan dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat hij bij uitzetting naar Irak geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. Tevens staat vast dat eiser geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de beslissing van verweerder van 5 juli 2001 waarin verweerder heeft overwogen dat eiser op grond van hetgeen hij in zijn tweede aanvraag naar voren heeft gebracht, niet kan worden toegelaten als vluchteling noch een reëel risico loopt op behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, noch dat er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. Deze beslissing is eveneens in rechte onaantastbaar geworden.
2.7 De aanvraag van 3 december 2001 , welke thans ter beoordeling voorligt, moet gelet op vorenstaande worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking. Indien wel sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden dient het bestuursorgaan te onderzoeken of het feiten en/of omstandigheden betreffen die van zodanige aard zijn dat zij verweerder tot een inhoudelijke heroverweging aanleiding behoren te geven.
2.8 De rechtbank stelt vast dat verweerder in de onderhavige beschikking de herhaalde aanvraag van eiser heeft afgewezen onder toepassing van de in artikel 4:6, lid 2, van de Awb neergelegde bevoegdheid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden -ook wel aangeduid als nova- zijn gesteld en dat daarom door hem kan worden verwezen naar de eerdere -rechtens onaantastbaar geworden- beschikkingen van 9 juni 1999 en 5 juli 2001. Vorenstaande houdt, gelet op vaste jurisprudentie van onder meer de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, in dat de rechterlijke toetsing zich thans beperkt tot de vraag of verweerder in de bestreden beslissing terecht heeft overwogen dat er door eiser geen nova in de zin van artikel 4:6 Awb zijn gesteld. Van nova is doorgaans eerst sprake indien een gesteld feit niet alleen nieuw is, in die zin dat het feit ten tijde van het nemen van de eerdere beschikking waarnaar wordt verwezen, nog niet bekend was of bekend kon zijn, doch ook als relevant kan worden aangemerkt, in die zin dat het gestelde feit, indien dit reeds bekend zou zijn geweest ten tijde van het nemen van de eerdere beschikking in beginsel zou hebben kunnen leiden tot een inhoudelijk andere beschikking.
2.9 De rechtbank beantwoordt de vraag of de herhaalde aanvraag van eiser door verweerder terecht is afgewezen onder toepassing van artikel 4:6, lid 2, van de Awb bevestigend en overweegt in dat verband het volgende. Ter zitting is komen vast te staan dat de herhaalde aanvraag van eiser in feite hoofdzakelijk is gestoeld op het door eiser in het kader van die hernieuwde aanvraag overgelegde -en in de ogen van eiser authentiek en origineel te achten- arrestatiebevel. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat overlegging van dit (vermeend) arrestatiebevel niet als een novum als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb valt te duiden. Weliswaar gaat het hierbij om een stuk dat niet eerder is overgelegd, waarbij de rechtbank in het midden laat of niet tot eerdere overlegging had kunnen worden overgegaan, doch uit bedoeld stuk komt geen nieuwe relevante informatie naar voren die niet reeds eerder door verweerder is betrokken bij de beoordeling van met name de -tweede- aanvraag van eiser en de op die aanvraag genomen beschikking van 5 juli 2001. De inhoud van het (vermeend) arrestatiebevel is immers gelijk aan die van het bij de aanvraag in juli 2001 in kopie overgelegde exemplaar en in de beschikking van 5 juli 2001 is door verweerder reeds uitvoerig overwogen dat in het geval het arrestatiebevel authentiek moet worden geacht en van de inhoud daarvan moet worden uitgegaan, dit niet kan leiden tot de conclusie die eiser daaraan verbonden wil zien, te weten dat hij als vluchteling, dan wel op grond van artikel 3 EVRM of op grond van humanitaire redenen tot Nederland dient te worden toegelaten.
2.10 Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser nog aangegeven dat er sprake is van een nieuw feit c.q. veranderde omstandigheid omdat de motivering van de beschikking van 5 juli 2001 op dit punt gebrekkig is, nu verweerder er bij het nemen van die beschikking vanuit zou zijn gegaan dat de reden voor de arrestatie niet in het arrestatiebevel is opgenomen, terwijl zulks wel het geval is. De rechtbank is van oordeel dat dit punt evenmin als een nieuw feit dan wel veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt, reeds omdat eiser het standpunt dat verweerder de beschikking van 5 juli 2001 gebrekkig heeft gemotiveerd baseert op gegevens die op dat moment bij hem bekend waren. De rechtbank voegt daar aan toe dat eiser, indien hij zich niet kon vinden in die beschikking, daartegen een rechtsmiddel had kunnen aanwenden. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij niet wist dat hij een rechtsmiddel aan kon wenden dan wel daarvan is afgehouden ten gevolge van onvoldoende deskundigheid aan de kant van zijn raadsman. Nog los van het feit dat eiser ook bij een eerdere gelegenheid beroep heeft ingesteld tegen een afwijzende beschikking en derhalve van die mogelijkheid kennis draagt, is de rechtbank van oordeel dat deze stelling niet kan worden geduid als een novum op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn tot een hernieuwde inhoudelijke beoordeling van eisers aanvraag. De rechtbank merkt daarbij op dat door eiser niet alsnog beroep is ingesteld tegen de beschikking van 5 juli 2001 onder vermelding van een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
2.11 De rechtbank is voorts van oordeel dat ook de overige door eiser bij de hernieuwde aanvraag overgelegde stukken, te weten een telefoonrekening, foto’s van zijn werkplaats in Irak en een lijst met handtekeningen, niet als nova kunnen worden aangeduid. Door de gemachtigde van eiser is ter zitting ook erkend dat uit deze stukken geen relevante nieuwe informatie naar voren komt die (in beginsel) een ander licht kan doen werpen op de eerdere vaststelling door verweerder dat eiser niet in aanmerking komt voor enige verblijfsvergunning. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in dit opzicht eveneens terecht toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 4:6, lid 2, van de Awb. Het gegeven dat deze stukken dateren van na de beschikking van 5 juli 2001 kan, zoals hier voren reeds is overwogen door de rechtbank, niet tot een ander oordeel leiden.
2.12 Eiser heeft voorts nog aangevoerd dat verweerder in de bestreden beschikking ten onrechte heeft nagelaten te toetsen of schending van artikel 3 EVRM dreigt bij terugkeer naar Irak. De rechtbank begrijpt althans de stelling van eiser zo dat hij heeft aangevoerd dat hij bij terugkeer via de meest voor de hand liggende weg, via de plaats Zakho, zeker zal worden gearresteerd waarna hem een onmenselijke behandeling in een Iraakse gevangenis te wachten staat. De rechtbank is van oordeel dat door verweerder kon worden afgezien van een zodanige toets en overweegt in dat verband het volgende.
2.13 De rechtbank stelt voorop dat zowel in de uitspraak van de president van de nevenzittingsplaats Arnhem als in de beschikking van verweerder van 5 juli 2001 is getoetst of bij terugkeer van eiser naar Irak schending van artikel 3 EVRM dreigt. Nu zowel voornoemde uitspraak als de beschikking van verweerder van 5 juli 2001 rechtens onaantastbaar zijn geworden, moet in beginsel worden aangenomen dat eiser bij terugkeer naar Irak niet behoeft te vrezen voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien door eiser nova als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb zijn gesteld. De rechtbank ziet in de tekst van het verdrag noch in de jurisprudentie aangaande het bepaalde in artikel 3 EVRM aanleiding in deze een van artikel 4:6 van de Awb afwijkende benadering te volgen. Dit zou er immers toe kunnen leiden dat een rechtens onaantastbaar geworden beslissing op ieder moment dat door een betrokkene opnieuw om een zodanige toets wordt verzocht door verweerder (inhoudelijk) zou moeten worden heroverwogen. De rechtbank is van oordeel dat daarvoor in de jurisprudentie geen steun kan worden gevonden. Daarbij merkt de rechtbank op dat in het onderhavige geval, anders dan in de situatie waar de uitspraak van het EHRM van 11 juli 2000 op ziet, reeds een rechterlijk oordeel is gegeven met betrekking tot de vraag of bij terugkeer naar zijn land van herkomst voor eiser schending van artikel 3 EVRM dreigt. Een en ander houdt naar het oordeel van de rechtbank in dat het op de weg van een betrokkene ligt om met nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden te komen, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank stelt in dat verband vast dat de door eiser aangevoerde argumenten bij het nemen van de eerdere beschikkingen reeds bekend waren en derhalve geen feiten of omstandigheden zijn die eerst na de eerdere afwijzende beschikkingen zijn opgekomen. Dat die beschikkingen, en dan met name de beschikking van 5 juli 2001 (wellicht), gelet op de daarin gebezigde bewoordingen, niet specifiek op de thans door eiser naar voren gebrachte bezwaren daartegen ingaat kan hier niet aan afdoen, nu in ieder geval voldoende blijkt van de rechtens onaantastbaar geworden conclusie van verweerder dat voor eiser geen schending van het bepaalde in artikel 3 EVRM dreigt. De rechtbank verwijst voorts naar haar eerdere, onder 2.10, opgenomen overwegingen.
2.14 Eiser heeft in het beroepschrift en ter zitting nog naar voren gebracht dat hij inmiddels samenwoont met een Nederlandse vrouw en de bestreden beschikking in strijd komt met de Europese regels met betrekking tot gezinshereniging, waarbij met name wordt gedoeld op het bepaalde in artikel 8 EVRM. Daarbij heeft eiser gewezen op de omstandigheid dat tussen hem en zijn vriendin een gezinsband bestaat. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
2.15 Voor zover voornoemde omstandigheid moet worden opgevat als het stellen van een novum als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is de rechtbank van oordeel dat de vraag of daarvan sprake is thans niet aan de orde kan komen, nu eiser deze omstandigheid niet ten grondslag heeft gelegd aan zijn hernieuwde aanvraag en verweerder bij het nemen van de bestreden beschikking hiermede derhalve geen rekening heeft kunnen houden.
2.16 Indien door eiser wordt beoogd hiermede een nieuw feit dan wel een nieuwe omstandigheid als bedoeld in artikel 83 van de Vw te stellen, merkt de rechtbank -daarbij in het midden latend of genoemd artikel ziet op een aanvraag als de onderhavige- op van oordeel te zijn dat de werking van artikel 83 voornoemde jurisprudentie niet kan doorkruisen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het gegeven dat eiser voornemens is een aanvraag in te dienen voor verblijf bij zijn partner in deze zaak geen ander licht op de asielaanvraag kan werpen, zodat ook op die grond een beroep op artikel 83 van de Vw faalt.
2.17 Ten slotte merkt de rechtbank volledigheidshalve nog op dat de vraag of schending optreedt met het bepaalde in artikel 8 EVRM niet in het onderhavige geschil aan de orde kan komen, doch eerst bij een mogelijke beslissing van verweerder op een aanvraag van eiser voor een (reguliere) vergunning met als doel „verblijf bij partner“.
2.18 De rechtbank is gelet op vorenstaande overwegingen van oordeel dat verweerder de herhaalde aanvraag van eiser terecht heeft kunnen afwijzen onder toepassing van het bepaalde in artikel 4:6, lid 2, van de Awb.
2.19 Eiser heeft nog aangevoerd dat zijn aanvraag niet via de AC-procedure en met name niet in het aanmeldcentrum in Ter Apel afgedaan had mogen worden omdat dit centrum niet over kennis van en expertise omtrent Irak beschikt. De rechtbank merkt in dat verband op dat de aanvraag door verweerder met toepassing van het bepaalde in artikel 4:6, lid 2, van de Awb is afgedaan, zodat verweerder niet aan een inhoudelijke beoordeling is toegekomen. Reeds om die reden wordt de stelling van eiser gepasseerd.
2.20 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag terecht in het kader van de AC-procedure afgewezen. Het beroep is dan ook ongegrond.
2.21 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. BESLISSING
- De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC te ‘s-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.E. van der Heijden als griffier op 28 december 2001.
Afschrift verzonden op: 4 januari 2002