ECLI:NL:RBSGR:2001:AE0829

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/75173, 01/595
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Koerdische vluchtelingen uit Irak met dreigbrieven en bomaanslag

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van twee Koerden, eiser en eiseres, afkomstig uit Sulaymania, Noord-Irak. Eiser, lid van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK), heeft dreigbrieven ontvangen waarin hij en zijn familie met de dood werden bedreigd. Na een bomaanslag op zijn woning, waarbij zijn echtgenote, dochter en broer om het leven kwamen, heeft hij bescherming gezocht. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld in het licht van de vrees voor vervolging door de Islamitische Beweging (IMIK) en de bescherming die de PUK kan bieden. De rechtbank oordeelt dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet voor vervolging door de IMIK zou vrezen. De rechtbank wijst erop dat de PUK in het verleden niet in staat is gebleken bescherming te bieden, wat de vrees van eiser voor vervolging versterkt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van de Staatssecretaris van Justitie, waarbij de aanvragen van eisers om als vluchteling te worden toegelaten, zijn afgewezen. De rechtbank draagt de verweerder op om binnen veertien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 00/75173 VRWET H
AWB 01/595 VRWET H
UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 71 van de Vreemdelingen-wet 2000 (Vw) van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1926, eiseres,
B, geboren op [...] 1962, eiser,
beiden van Iraakse nationaliteit,
tezamen eisers,
gemachtigde: mr. N.A.P. Heesterbeek, advocaat te Helmond,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.J.M. Veldkamp, werkzaam bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn te Den Haag.
------------------------------------------------------------------------------
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij beslissingen van 22 november 2000 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen zijn besluiten van 8 februari 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemde besluiten heeft verweerder de aanvragen van eisers van 22 augustus 1998 om hen tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hen een vergunning tot verblijf geweigerd. Eisers hebben tegen de beslissingen van 22 november 2000 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2001. Ter zitting hebben eisers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Met ingang van 1 april 2001 is de Vw in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ingevolge artikel 119, eerste lid, Vw blijft het recht zoals het gold voor 1 april 2001 van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet zoals die luidde tot 1 april 2001 (hierna: Vw (oud)), dat is bekend gemaakt voor 1 april 2001, dan wel een handeling op grond van de Vw (oud) verricht voor 1 april 2001.
2.3 Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving zou dit tot de conclusie moeten leiden dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht zou dienen plaats te vinden. Gelet echter op de in het bestuursrecht geldende toetsing ex-tunc door de rechter ziet de rechtbank grond om in het onderhavige geval, waarin het bestreden besluit dateert van voor 1 april 2001, dit besluit inhoudelijk te toetsen aan de bepalingen van de Vw (oud).
2.4 Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep wel rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.5 Eisers leggen aan de aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor toelating als vluchteling. Het relaas van eiseres is afhankelijk van dat van eiser, zodat wordt volstaan met vermelding van hetgeen eiser ter onderbouwing van zijn asielaanvraag heeft aangevoerd.
Eisers behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep. Zij zijn afkomstig uit Sulaymania, Noord-Irak.
Eiser is in 1985 in militaire dienst gegaan. Op 10 augustus 1990 is hij daaruit gedeserteerd omdat hij naar het front in Koeweit gestuurd dreigde te worden. In 1995 is eiser lid geworden van de PUK, aanvankelijk van cel drie, daarna van de hoofdcel en een jaar later van het bataljon. Eiser heeft vergaderingen georganiseerd en lezingen gehouden in verschillende steden, zoals Halabja, Ahmad Awa en Pentjoien en pamfletten verspreid. Op 9 september 1996 is de KDP met de Iraakse autoriteiten Sulaymania binnengekomen. Eiser is doorgegaan met zijn activiteiten voor de PUK. Op 6 juni 1998 en 10 juli 1998 heeft eiser dreigbrieven in zijn tuin gevonden, waarin hij en zijn familie met de dood werden bedreigd. Eiser heeft deze brieven aan de malband, een afdeling van de PUK, gegeven. De PUK heeft niet kunnen achterhalen van wie de brieven afkomstig waren. Eiser heeft nadien bescherming van twee lijfwachten gekregen. Op 25 juli 1998 is eiser met zijn moeder op familiebezoek geweest. Bij terugkeer bleek dat er een bom in hun woning was ontplofd, waarbij de echtgenote, dochter en broer van eiser om het leven zijn gekomen. Eiser vermoedt dat de Islamitische Beweging achter de bomaanslag zit. Eiser heeft vervolgens zijn winkel en auto verkocht teneinde zijn vlucht uit Irak te kunnen financieren. Op 3 augustus 1998 heeft eiser samen met zijn moeder zijn land van herkomst verlaten.
2.6 Verweerder heeft de bestreden beslissing ten aanzien van eiser, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen.
Niet aannemelijk is geworden dat eiser in de negatieve aandacht van de Iraakse autoriteiten staat. Blijkens zijn verklaringen heeft eiser nooit problemen ondervonden vanwege zijn desertie uit het Iraakse leger. Dat de Iraakse autoriteiten tijdens hun verblijf in Sulaymania in de periode van 9 september 1996 tot 16 oktober 1996 een bijzondere belangstelling voor eiser hebben ontwikkeld is evenmin gebleken. Eiser heeft voorts verklaard niet te geloven dat de gestelde bomaanslag het werk is van de Iraakse autoriteiten, doch van de Islamitische Beweging (IMIK). Bovendien oefent de centrale regering in Baghdad thans geen feitelijk gezag uit in Noord-Irak.
Niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer in Noord-Irak heeft te duchten van de IMIK, gezien de (verbeterde) betrekkingen die de PUK onderhoudt met de IMIK, mede in aanmerking genomen dat eiser geen vooraanstaande rol binnen de PUK heeft gespeeld. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998 blijkt bovendien dat de PUK in het algemeen voldoende bescherming moet kunnen bieden tegen problemen van de zijde van de IMIK. Eiser heeft na de gestelde bomaanslag geen bescherming gezocht bij de PUK en niet valt in te zien dat de PUK deze bescherming niet zou bieden.
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan eiser om klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit behoort te worden gesteld van een vergunning tot verblijf.
Eiser komt niet in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). De Staatssecretaris van Justitie heeft bij brief van 20 november 1998 het vvtv-beleid voor Iraakse asielzoekers beëindigd. De Rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) heeft bij uitspraken van 13 september 1999 deze beleidswijziging redelijk geoordeeld, maar dat slechts sprake is van een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak als de asielzoeker daar familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft en hij door zijn terugkeer in Noord-Irak niet in een humanitaire noodsituatie komt te verkeren. Eiser is geboren en getogen in Noord-Irak, heeft daar tot aan zijn vertrek gewoond en is lid geweest van de PUK, zodat geen aanleiding bestond hem in het bezit te stellen van een vvtv.
Ten aanzien van eiseres heeft verweerder in de bestreden beschikking verwezen naar de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser en daaraan toegevoegd dat de door eiseres aangeleverde medische stukken geen aanknopingspunten bieden om eiseres op basis daarvan verblijf toe te staan.
2.7 Eisers bestrijden deze besluiten en voeren daartegen het volgende aan.
Verweerder heeft ten onrechte geoordeeld dat eiser niet in de verscherpte negatieve aandacht van de Iraakse autoriteiten staat vanwege zijn desertie uit het leger in augustus 1990. De kans dat eiser bij terugkeer in Irak deswege problemen krijgt is zeer groot nu de Iraakse autoriteiten desertie ernstig bestraffen. Noord-Irak is in dit verband geen binnenlands vestigingsalternatief.
Verweerder gaat er voorts ten onrechte vanuit dat de PUK effectieve bescherming kan bieden tegen problemen die eiser van de zijde van de IMIK heeft te verwachten. De IMIK is in staat, ook buiten haar directe invloedssfeer, aanslagen te plegen. Eisers hebben in dit verband verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 1 augustus 2000 (AWB 99/13352).
Eisers stellen zich voorts op het standpunt dat terugzending naar het land van herkomst schending van artikel 3 EVRM oplevert.
2.8 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw (oud) is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.9 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.10 Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij -voor zover hier van belang- klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingen-circulaire 1994 (Vc 1994).
2.11 De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling als volgt.
Niet aannemelijk is geworden dat eiser vanwege zijn desertie uit het Iraakse leger in 1990 heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten. Eiser heeft nimmer problemen ondervonden vanwege zijn desertie uit het leger. Ook in de periode dat de centrale Iraakse autoriteiten Sulaymania hadden ingenomen, de periode september-oktober 1996, heeft eiser geen problemen ondervonden. Eiser heeft in beroep weliswaar gesteld dat hij in deze periode in Iran verbleef, echter aan deze stelling dient voorbij te worden gegaan nu deze verklaring niet in overeenstemming is met hetgeen eiser eerder in de procedure heeft verklaard. Concrete aanwijzingen dat eiser in de negatieve aandacht van de Iraakse autoriteiten staat en derhalve bij terugkeer problemen van die zijde heeft te verwachten ontbreken.
Voorts blijkt uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998 en 12 april 2000 dat Iraakse deserteurs worden geacht ongehinderd in Noord-Irak te kunnen verblijven met uitzondering van gedeserteerde officieren uit het Iraakse leger boven de rang van kapitein.
Ten slotte valt volgens het ambtsbericht van 13 november 1998 weliswaar niet helemaal uit te sluiten dat prominente politieke activisten het doelwit zouden kunnen zijn van een, sporadisch door de Iraakse veiligheidsdiensten uitgevoerde, actie, echter niet aannemelijk is dat eiser hiervan het doelwit is geweest noch dat hij door de Iraakse autoriteiten als een belangrijk politiek opposant wordt beschouwd.
Ten aanzien van eisers vrees voor vervolging van de zijde van de IMIK overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft zijn standpunt dat geen sprake is van vervolging van de zijde van de IMIK uitsluitend gebaseerd op algemene informatie afkomstig uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998. Blijkens genoemd ambtsbericht kan niet uitgesloten worden geacht dat de IMIK in staat is te achten buiten (de omgeving van) Halabja aanslagen te plegen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet zonder nadere motivering tot het oordeel kunnen komen dat eiser niet voor vervolging door de IMIK heeft te vrezen. De rechtbank merkt in dit verband op dat verweerder ter zitting de veronderstellingen van eiser, dat sprake was van een bom en dat deze bomaanslag is gepleegd door de IMIK, in twijfel heeft getrokken. Deze stellingname van verweerder is evenwel niet in de bestreden beschikkingen verwoord. Voorts dienen kanttekeningen te worden geplaatst bij de stelling van verweerder dat eiser bij de PUK bescherming tegen de IMIK kan zoeken, nu de PUK eerder niet in staat is gebleken bescherming te bieden. De familie van eiser is immers blijkens zijn verklaring bij een bomaanslag in de woning van eiser om het leven gekomen.
2.12 Gelet op het vorenstaande ontberen de bestreden beschikkingen een draagkrachtige motivering. Het beroep is mitsdien gegrond.
2.13 De bestreden beschikkingen kunnen niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen veertien weken na datum van verzending van deze uitspraak.
2.14 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ƒ 2.130,-- totaal (1 punt voor elk beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1), derhalve ten behoeve van eiser en eiseres ieder ƒ 1.065,--.
2.15 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal ƒ 50,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden besluiten;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van veertien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 2.130,-- in totaal onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad tweemaal ƒ 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.D. Aardema, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2001 in tegenwoordigheid van mr. G.M.T.M. Sips als griffier.
afschrift verzonden op: 5 november 2001
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.