ECLI:NL:RBSGR:2001:AE0825

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/63323
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf voor een alleenstaande minderjarige asielzoeker van Somalische nationaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 12 december 2001 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, een alleenstaande minderjarige asielzoeker van Somalische nationaliteit, om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf (vvtv) vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser had eerder een aanvraag ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie was afgewezen op grond van kennelijke ongegrondheid. Eiser had wel een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) gekregen, maar stelde dat hij in aanmerking kwam voor een vergunning tot verblijf zonder beperkingen, omdat hij behoort tot de Rahanweyn en terugkeer naar Somalië zou betekenen dat hij het risico loopt op een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank overwoog dat de beoordeling van de aanvraag om een vergunning tot verblijf dient te geschieden op basis van de individuele feiten en omstandigheden van de zaak, en dat het beleid van de verweerder, dat categorisch van aard is, niet dwingt tot het betrekken van vvtv-aspecten bij de beoordeling van de aanvraag om een AMA-vtv.

De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende grond was om eiser als vluchteling toe te laten, en dat de verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om de aanvraag om een vergunning tot verblijf te weigeren. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat eiser in Somalië geen adequate opvang zou hebben, en dat de omstandigheid dat zijn broers eerder een vergunning tot verblijf hadden gekregen, niet leidde tot een schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en oordeelde dat de verweerder niet tekort was geschoten in zijn onderzoeksplicht. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en de griffier was niet in staat om de uitspraak mede te ondertekenen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/63323 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1982, van Somalische nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. M.M. Volwerk, advocaat te Leiden,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.C.J. de Ridder, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1.Op 17 maart 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend alsmede een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf (vtv) vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 18 juni 1998 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard niet ingewilligd. Wel is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend.
Bij bezwaarschrift van 14 juli 1998 heeft eiser tegen de niet-inwilliging van zijn aanvragen bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 4 augustus 1998 en aangevuld bij brieven van 9 november 1999 en 9 maart 2000. Het bezwaar is bij besluit van 28 juli 2000 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 24 augustus 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 6 oktober 2000. Op 15 februari 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 3 mei 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2001. Eiser, noch zijn gemachtigde, is aldaar, zoals tevoren aangekondigd, verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser behoort tot de Rahanweyn en is afkomstig uit C. Hij is gedurende een periode van drie jaren in het bezit geweest van een vvtv. Hij heeft niet aansluitend een aanvraag gedaan voor een vergunning tot verblijf, maar is vertrokken met onbekende bestemming. Zijn raadsman en de voogdij-instelling De Opbouw hebben ook geen contact meer met hem.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiser legt primair aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft het volgende asielrelaas naar voren gebracht. Nadat in 1992 in de woonplaats van eiser heftig is gevochten, is eiser naar zijn oom in D vertrokken. In 1997 is eiser op aanwijzingen van zijn oom vanwege angst voor oorlogsgeweld naar een vriend van zijn oom in Djibouti gegaan, alwaar hij tot zijn vertrek naar Nederland op 15 maart 1998 heeft verbleven.
Omdat eiser behoort tot de Rahanweyn, is hij een vluchteling. Terugkeer van eiser naar Somalië betekent een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Twee broers van eiser zijn wel in aanmerking gebracht voor de C-status. Het is strijdig met het gelijkheidsbeginsel dat aan eiser niet een vergunning tot verblijf zonder beperkingen is verleend. De broers van eiser zijn in het verleden ook in aanmerking gebracht voor een vergunning tot verblijf voor een alleenstaande minderjarige asielzoeker (AMA). Ook aan eiser zou derhalve ten minste een dergelijke vergunning verleend dienen te worden. Eiser heeft geen opvang in Somalië. Hij is het contact met zijn familie verloren. Het valt overigens überhaupt niet in te zien dat sprake is van adequate opvang in Somalië, terwijl er tegelijkertijd gesteld wordt dat terugkeer naar Somalië van bijzondere hardheid zou zijn. Aan eiser is immers een vvtv verleend. Dit klemt te meer, waar de vader van eiser in Kismayo woonde; in gebied in Somalië derhalve dat volgens verweerder nog immer onveilig is.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
3. Aan beide partijen is voor de zitting bericht dat ter zitting de vraag naar het mogelijk ontbreken van procesbelang aan de orde zou worden gesteld.
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd verklaard in de gestelde afwezigheid van eiser en in het niet aanvragen van een op de vvtv aansluitende vergunning tot verblijf door eiser, onvoldoende grond te zien voor de conclusie dat eiser geen procesbelang heeft.
IV. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank ziet alles afwegende met verweerder onvoldoende grond voor een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens het ontbreken van procesbelang. Niet staat buiten twijfel dat dit belang ontbreekt.
2. Aan de orde is vervolgens de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
3. Het bestreden besluit dateert van 28 juli 2000. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen toegepast.
4. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
5. Met verweerder en onder verwijzing naar de door verweerder in het besluit in primo en het verweerschrift terzake aangevoerde gronden (die als hier herhaald en iongelast moeten worden beschouwd), is de rechtbank van oordeel dat eiser, gelet op zijn relaas, niet voor toelating als vluchteling in aanmerking komt.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer in vreemdelingenzaken van 14 juli 2000 (JV 2000/190) oordeelt de rechtbank voorts dat er onvoldoende aanleiding bestaat om uit Somalië afkomstige Rahanweyn prima facie als vluchteling te beschouwen. De rechtbank tekent daarbij aan dat gesteld noch gebleken is dat de positie van de Rahanweyn zodanig verschilt van die van de in die uitspraak aan de orde zijnde situatie van de Reer Hamar, dat geconcludeerd zou moeten worden dat bij uit Somalië afkomstige Rahanweyn wel sprake is van prima-facie-vluchtelingschap.
Waar voorts niet is gebleken dat eiser in een op zijn persoon gerichte negatieve belangstelling heeft gestaan, is er ook overigens geen grond voor het oordeel dat eiser als vluchteling dient te worden toegelaten.
6. Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
7. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire.
8. Indien de vreemdeling concrete redenen, gelegen in zijn persoonlijke feiten of omstandigheden, heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling bedoeld in artikel 3 EVRM te weten foltering, dan wel een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dient verweerder hiertegen ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens bescherming te bieden. Het is beleid van verweerder om in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen indien zich een dergelijke situatie voordoet.
9. Met verweerder en onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 5 inzake de toelating als vluchteling is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat eiser aan dit beleid van verweerder evenmin aanspraken op toelating kan ontlenen. Er is geen grond om aan te nemen dat zich bij gedwongen terugkeer van eiser naar Somalië schending van artikel 3 van het EVRM voordoet.
10. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat aan eiser een vtv zonder beperkingen verleend had dienen te worden op grond van het gelijkheidsbeginsel. Naar blijkt uit hetgeen namens eiser terzake is aangevoerd, zijn de broers van eiser niet direct op hun aanvraag om toelating, maar eerst nadat aan hen een AMA-vtv was verleend in aanmerking gebracht voor een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
11. Met betrekking tot eisers beroep op het zogenaamde AMA-beleid overweegt de rechtbank als volgt.
Het door verweerder gevoerde AMA-beleid is neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1996/1 van 12 maart 1996, geldig van 15 maart 1996 tot en met
15 maart 1998. Van dit TBV is de geldigheidsduur bij brief van 12 februari 1998 (Stcrt 1998, 42) verlengd tot 1 maart 2000. Bij TBV 2000/07 van 4 april 2000 is TBV 1996/1 verlengd tot 1 januari 2001. Dit beleid komt er - kort samengevat - op neer dat een bij binnenkomst in Nederland niet door een ouder en/of meerderjarige bloed- of aanverwant begeleide of verzorgde minderjarige asielzoeker, die niet op andere gronden voor toelating in aanmerking komt, in het bezit wordt gesteld van een vergunning tot verblijf indien de minderjarige niet met zijn/haar ouders in het buitenland kan worden herenigd dan wel er voor hem/haar geen andere adequate opvang in het land van herkomst aanwezig is.
12. De vraag of het AMA-beleid van toepassing is, dient te worden beantwoord in het kader van de individuele toetsing van de aanvraag om toelating. Voor de verlening van een AMA-vtv is in dat verband van belang of er in het land van herkomst adequate opvang aanwezig is. Indien deze adequate opvang voorhanden is, is het AMA-beleid niet van toepassing.
13. Anders dan eiser stelt, is verweerder bij beantwoording van de vraag naar de aanwezigheid van adequate opvang, niet verplicht rekening te houden met de omstandigheid dat voor sommige (delen van) landen in verband met de algehele slechte situatie aldaar een vvtv-beleid wordt gevoerd (als gevolg waarvan afgewezen asielzoekers niet naar dat land(sdeel) worden verwijderd).
Noch de wet, noch tekst of systeem van het door verweerder gevoerde beleid dwingen tot een dergelijke conclusie.
Daartoe stelt de rechtbank voorop dat het vvtv-beleid categoriaal van aard is, terwijl de vraag naar de verlening van een AMA-vtv dient te worden beantwoord aan de hand van de feiten en omstandigheden van het specifieke individuele geval.
Ook de omstandigheid dat eerst dient te worden bepaald of er aanspraak bestaat op een AMA-vtv voordat de vraag naar vvtv-verlening aan de orde kan komen, noopt op zichzelf genomen geenszins tot het betrekken van vvtv-aspecten bij de AMA-beoordeling. Voorts wijst de rechtbank erop dat het AMA-beleid ziet op alleenstaande minderjarigen wier asielverzoek is afgewezen. Ook de verlening van een vvtv komt (althans in de in casu gehanteerde systematiek) eerst aan de orde indien er geen grond is voor toelating als vluchteling of vanwege het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Beide beoordelingen vinden derhalve plaats in het kader van een vervolgtoetsing. Tegen deze achtergrond is er juist reden om de beide beoordelingstrajecten van elkaar gescheiden te houden.
De enkele omstandigheid dat een vreemdeling er belang bij kan hebben om een AMA-vtv in plaats van een vvtv te verkrijgen, maakt niet dat verweerder bij de beantwoording van de vraag of een AMA-vtv dient te worden verleend, vvtv-aspecten in de beoordeling dient te betrekken. Verweerder heeft de vrijheid tot belangenafweging. Niet kan worden staande gehouden dat verweerder (door niet categoriale aspecten te betrekken bij de beoordeling van de opvangmogelijkheden) heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb; eens te minder waar aan eiser wel bescherming is geboden (aan hem is een vvtv verleend).
14. Verweerder werpt aan eiser tegen dat hij in Somalië nog familie heeft wonen, waarvan niet is gebleken dat zij eiser niet zouden kunnen of willen opvangen. Daarbij is met name eisers oom in D genoemd.
Eiser heeft daartegen aangevoerd niet te weten waar zijn ouders en andere familieleden zich bevinden. Verweerder zou terzake nader onderzoek dienen te verrichten.
15. De rechtbank kan eiser daarin echter niet volgen.
Gesteld noch gebleken is dat de oom van eiser, bij wie hij heeft verbleven voor zijn vertrek naar Djibouti, niet meer woonachtig is in D. Eiser heeft ook niet aangegeven waarom die oom daar niet meer woonachtig zou (kunnen) zijn.
Voorts heeft eiser weliswaar gesteld dat hij zijn ouders sinds 1992 niet meer heeft gezien, maar er bestaat geen duidelijkheid over bijvoorbeeld de mogelijkheden en onmogelijkheden voor eiser en zijn broers om (al dan niet via Djibouti) te corresponderen met de familie in Somalië, waarbij hun verblijfplaats achterhaald zou kunnen worden.
Waar eiser noch zijn gemachtigde ter zitting aanwezig waren, kon op deze punten ook niet alsnog duidelijkheid verkregen worden.
Onder die omstandigheden ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder is tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht.
16. Het door eiser ook in het kader van de AMA-vtv gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, reeds omdat eisers broers geruime tijd vóór eiser zijn ingereisd. Gesteld noch gebleken is dat de mogelijkheden voor opvang in hun situatie vergelijkbaar waren met die voor eiser.
17. Niet is aannemelijk dat sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
18. Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
19. De conclusie is dan ook dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
20. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
21. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2001, door mr. H.J. Tijselink, rechter, in tegenwoordigheid van ir. M.V.C. Dam-Jansen, griffier.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden op: 31 december 2001
Conc.: MD
Coll:
Bp: -
D: B