ECLI:NL:RBSGR:2001:AE0283

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5395
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling van een aanvraag om een vergunning tot verblijf en de gevolgen van niet tijdig indienen van een ondertekende aanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 december 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A, geboren in 1973 en van Poolse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, maar deze aanvraag werd buiten behandeling gesteld omdat deze niet was ondertekend. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de heroverweging van het bestreden besluit, zoals voorgeschreven in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet alleen op basis van de aangevoerde bezwaren dient plaats te vinden, maar ook gebonden is aan het oorspronkelijke besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aard van een besluit tot buitenbehandelingstelling verschilt van een besluit tot afwijzing van een aanvraag. Bij een buitenbehandelingstelling komt het bestuursorgaan niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag.

De rechtbank concludeert dat het niet tijdig indienen van een ondertekende aanvraag een fataal karakter heeft, wat betekent dat het besluitvormingsproces definitief is afgesloten. De vraag in bezwaar is dan ook niet of het bestuursorgaan het besluitvormingsproces kan heropenen, maar of het besluit in primo terecht is afgesloten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het overleggen van een ondertekende aanvraag na de fatale termijn niet leidt tot herroeping van het besluit tot buitenbehandelingstelling.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van griffierecht. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 99/5395 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1973, van Poolse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. G.G.A. Adang, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 10 december heeft eisers gemachtigde namens eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „klemmende redenen van humanitaire aard“. Bij besluit van 1 februari 1999 (verzonden op 4 februari 1999) heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat zij niet door eiser is ondertekend. Bij bezwaarschrift van 4 maart 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 3 mei 1999 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 30 mei 1999 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 5 augustus 1999. Op 24 februari 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 21 februari 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2001. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Gelet op het beroepschrift en het verhandelde ter zitting worden partijen uitsluitend verdeeld gehouden over de vraag of de toetsing ex nunc in bezwaar met zich brengt dat de overlegging bij brief van 4 maart 1999 van de door eiser alsnog ondertekende aanvraag, dient te leiden tot herroeping van het besluit tot buiten behandelingstelling.
2. Zich uitdrukkelijk beperkend tot dit punt van geschil overweegt de rechtbank als volgt.
3. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, vindt (indien het bezwaar ontvankelijk is) op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voorzover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit, voorzover de heroverweging daartoe aanleiding geeft.
4. Anders dan eiser meent, brengt het ex-nunc-karakter van de heroverweging in bezwaar niet een andere wijze van toetsing van het bezwaar met zich dan door verweerder is verricht.
Zoals blijkt uit het bepaalde in het eerste lid van artikel 7:11 van de Awb dient de heroverweging niet slechts op grond van de aangevoerde bezwaren plaats te vinden, maar is zij ook gebonden aan het besluit in primo. De uitkomst van die heroverweging is in het tweede lid van dit artikel ook gebonden aan het besluit in primo.
5. De aard van het besluit tot buiten behandelingstelling verschilt van een besluit tot afwijzing van een aanvraag. Een besluit tot afwijzing is gebaseerd op een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag; bij een besluit tot buiten behandelingstelling komt het bestuursorgaan aan die inhoudelijke beoordeling niet toe. Derhalve is de heroverweging in bezwaar van een besluit tot buiten behandelingstelling een andere dan die van een afwijzing van een aanvraag.
6. De onderhavige aanvraag is buiten behandeling gesteld omdat eiser niet binnen de daarvoor door verweerder gestelde termijn een door verweerder geconstateerd verzuim heeft hersteld.
Deze termijn heeft een fataal karakter. Wanneer wegens het niet binnen deze termijn herstellen van het geconstateerde verzuim buiten behandelingstelling van de aanvraag volgt, komt daarmee (dan ook) een einde aan het besluitvormingstraject (zie ook: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 januari 2001, JB 2001/36).
Als gevolg daarvan ligt in bezwaar niet de vraag voor of er voor het bestuursorgaan alsnog reden is het besluitvormingstraject te heropenen, maar (slechts) de vraag of dat traject terecht definitief is afgesloten bij het besluit in primo. Herstel van het geconstateerde verzuim in bezwaar (na de gestelde fatale termijn) kan dan niet leiden tot herroeping van het besluit tot buiten behandelingstelling
7. Dat namens eiser bij brief van 4 maart 1999 alsnog een ondertekende aanvraag is overgelegd, noopt gelet op het vorenoverwogene derhalve niet tot herroeping van het besluit tot buiten behandelingstelling.
8. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
III. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2001, door
mr. H.J. Tijselink, rechter, in tegenwoordigheid van ir. M.V.C. Dam-Jansen, griffier.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden op: 27 december 2001
Conc.:
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.