ECLI:NL:RBSGR:2001:AE0220

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/29725 OVERIO A S1
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van Dublinclaim en opvang van asielzoekers

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 december 2001 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de opvang van asielzoekers, die als Dublinclaimanten zijn aangemerkt. Verzoekers, A en B, van Soedanese en Amerikaanse nationaliteit, hadden eerder aanvragen om toelating als vluchteling ingediend, welke door de Staatssecretaris van Justitie waren afgewezen op grond van de Vreemdelingenwet. Na een reeks van juridische procedures, waaronder een verzoek om een voorlopige voorziening, werd op 30 augustus 2001 een besluit van de IND onherroepelijk, waardoor de kwalificatie van verzoekers als Dublinclaimanten niet verviel. De president oordeelde dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet ontvankelijk was, omdat er geen sprake meer was van schrijnende omstandigheden die opvang rechtvaardigden volgens het TBV 1999/11. De president stelde vast dat de kwalificatie van verzoekers als Dublinclaimanten pas vervalt wanneer de overdracht aan het verantwoordelijke land is voltooid. De president concludeerde dat, gezien de omstandigheden, het belang van verzoekers bij de voorlopige voorziening niet meer aanwezig was, en verklaarde het verzoek niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder Dublinclaimanten recht hebben op opvang en de noodzaak van schrijnende omstandigheden voor tijdelijke voorzieningen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 01/29725 OVERIO A S1
uitspraak: 14 december 2001
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1955,
B,
geboren op [...] 1976
vermoedelijk verblijvende te C,
van Soedanese en Amerikaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 009.26.2114,
verzoekers,
gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy, advocaat te Wolvega;
tegen: Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers
verweerder,
gemachtigde: mr. R. van Duffelen, juridisch medewerker.
1. PROCESVERLOOP
1.1 Op 27 september 2000 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 14 december 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie de aanvragen niet ingewilligd op grond van artikel 15b, eerste lid aanhef en onder a Vreemdelingen Wet (oud). Deze bepaling houdt in – kort gezegd – dat een verzoek om toelating wordt afgewezen indien een ander land ingevolge een verdrag (in dit geval het verdrag van Dublin) verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoekers hebben tegen de afwijzing om toelating bij brief van 11 januari 2001 bezwaar gemaakt. Verzoekers is meegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten. Bij verzoekschrift van 11 januari 2001 hebben verzoekers de president verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om te bepalen dat uitzetting achterwege blijft tot op het bezwaar is beslist. De president van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, heeft bij uitspraak van 27 maart 2001 het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is bekend onder nummer Awb 01/1827 OVERIO GS. Bij beschikkingen van 30 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie het bezwaar 11 januari 2001 ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 31 augustus 2001 is beroep ingesteld tegen deze beschikkingen. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, heeft bij uitspraak van 23 november 2001 het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bekend onder nummer Awb 01/43318 OVERIO GS.
1.2 De Korpschef van het Regionaal politiekorps Groningen, hierna de Korpschef, heeft door middel van het Model M100 aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst, hierna de IND, verklaard dat verzoekers op 12 juni 2001 met onbekende bestemming zijn vertrokken. Op 12 juni 2001 zijn de verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën, hierna de Rva 1997, feitelijk beëindigd. Een schriftelijk besluit is niet genomen. Bij bezwaarschrift van 4 juli 2001 is bij de IND zowel bezwaar gemaakt tegen verklaring dat verzoekers met onbekende bestemming zijn vertrokken als bezwaar tegen de beëindiging van de verstrekkingen in het kader van de Rva 1997. De IND heeft dit bezwaar doorgezonden aan het Centraal Orgaan Opvang asielzoekers, hierna het COA. Op 4 juli 2001 hebben verzoekers de president verzocht om een voorlopige voorziening om te bepalen dat verzoekers weer opvang wordt geboden.
1.3 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 30 november 2001. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. MOTIVERING
2.1 De president ziet zich gesteld voor de vraag of hij in zijn hoedanigheid als vreemdelingenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, bevoegd te oordelen over het voorgelegde geschil. Verweerder stelt zich op het standpunt dat met de invoering van artikel 3a van de Wet COA is beoogd dat beroep op de vreemdelingenrechter mogelijk is ten aanzien van besluiten of handelingen van het COA, voortvloeiend uit een beslissing op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Ten aanzien van besluiten of handelingen van het COA voortvloeiend uit een beslissing op grond van de Vreemdelingenwet 1965 is de algemene kamer van de sector bestuursrecht bevoegd.
Artikel 3a Wet COA, zoals dat sedert 1 april 2001 geldt, luidt als volgt:
1. In afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 zijn de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet.
2. In afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 worden handelingen van het orgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig die worden verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet, voor de toepassing van deze wet met een beschikking gelijkgesteld. De afdelingen 1,3 en 4 van hoofdstuk 7 zijn op die beschikking van toepassing.
3.In afwijking van het eerste en tweede lid is artikel 82 van de Vreemdelingenwet 2000 niet van toepassing.
Voorts luidt artikel 1 van hoofdstuk 11 van de Invoeringswet Vw 2000 als volgt:
1. Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen een besluit dat krachtens de Wet COA is genomen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, dan wel een handeling krachtens de Wet COA, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
2. Indien tegen een besluit krachtens de Wet COA voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet een bezwaar- of beroepschrift is ingediend, blijft op de behandeling daarvan het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
De president is bekend met een uitspraak van de president van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 2 augustus 2001 (gepubliceerd in JV 2001/274 en NAV 2001/292). Daar overweegt de president – samengevat - dat deze president van de vreemdelingenkamer zich bevoegd acht voor een verzoek om een voorlopige voorziening, connex aan een ná 1 april 2001 genomen besluit in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA. Daartoe wijst de president er op dat uit artikel 3a Wet COA volgt dat met ingang van de inwerkingtreding van de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 op 1 april 2001, een dergelijk besluit wordt behandeld op de voet van de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Dit brengt mee dat ingevolge artikel 71 Vw 2000 de rechtbank Den Haag bij uitsluiting bevoegd is te oordelen op beroepen ingesteld tegen besluiten als vorenbedoeld. De president van deze zittingsplaats maakt het oordeel van de president van de zittingsplaats Groningen, tot de zijne.
Verzoekers hebben op 4 juli 2001 een bezwaarschrift ingediend tegen de feitelijke handeling waarbij de verstrekkingen in het kader van de Rva 1997 zijn beëindigd. Blijkens artikel 3a Wet COA is - kort gezegd - artikel 80 Vw 2000 van toepassing op
handelingen van het COA. Artikel 80 Vw 2000 verklaart vervolgens artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. Het voorgaande betekent dat ten aanzien van handelingen van het COA geen bezwaar mogelijk is en dat rechtstreeks beroep bij de rechtbank moeten worden ingesteld. De president stelt vast dat verweerder het bezwaarschrift van 4 juli 2001 niet naar de rechtbank heeft doorgezonden. Nu dit bezwaarschrift tot de gedingstukken behoort kan, gelet op het verhandelde ter zitting, van doorzending worden afgezien. Het bezwaar zal worden aangemerkt als zijnde een beroepschrift.
2.2 Blijkens het verhandelde ter zitting is de verbindendheid van de Rva niet (meer) in geschil. Op 10 oktober 2001 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak in deze kwestie gedaan. Deze uitspraak is gepubliceerd in JV
2001/323. Gelet op deze uitspraak dient te worden uitgegaan van de verbindendheid van de Rva.
2.3 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het leggen van een Dublin claim er in beginsel toe leidt dat vreemdelingen niet in aanmerking komen voor opvang. Ingevolgde TBV 1999/11 van 9 juni 1999 wordt aan zogenoemde Dublin claimanten geen opvang geboden, tenzij sprake is van zeer schrijnende omstandigheden. Van zeer schrijnende omstandigheden is onder meer sprake bij gezinnen met één of meer kinderen beneden de leeftijd van één jaar. Op 27 september 2000 hebben verzoekers een asielverzoek ingediend. Op dat moment was hun zoontje – geboren op [...] 2000 - nog geen jaar. Op deze grond heeft verweerder aan verzoekers opvang geboden. Op 27 maart 2001 heeft de president van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. Het was verzoekers niet (meer) toegestaan de behandeling van het bezwaar tegen de niet inwilliging van de asielaanvragen in Nederland af te wachten. Vanaf dat moment verzette niets zich meer tegen de overdracht aan Duitsland. De overdracht aan de Duitse autoriteiten op 30 mei 2001 kon geen doorgang vinden, aangezien de paspoorten van verzoekers niet aan de Duitse autoriteiten konden worden overgedragen. Verzoekers konden zich weer melden bij het AZC Oude Pekela. Op 7 juni 2001 is verzoekers meegedeeld dat zij zich op 12 juni 2001 opnieuw moesten melden in verband met de overdracht aan de Duitse autoriteiten. Op 12 juni 2001 zijn verzoekers niet verschenen. De korpschef heeft diezelfde dag bij de IND verklaard dat verzoekers met onbekende bestemming zijn vertrokken. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder de verstrekkingen op 12 juni 2001 in het kader van de Rva 1997 beëindigd.
2.5 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij na de mislukte overdracht op 30 mei 2001 vanwege het late tijdstip niet meer in staat waren terug te keren naar het AZC in Oude Pekela. Zij verbleven bij vrienden in C. Verzoekers hebben bij het COA en de vreemdelingendienst laten weten waar zij verbleven. Nadien heeft verzoeker zich een tweetal keren gemeld bij het AZC in Oude Pekela onder vermelding van de verblijfplaats van verzoekers. Op de bewuste 12 juni 2001, de dag van de overdracht, hebben verzoekers zich niet kunnen melden vanwege geldgebrek. Voorts is door gemachtigde gesteld dat verzoekster op het moment van de beëindiging van de verstrekkingen vier maanden zwanger was. Verzoekers stellen dat, gelet op het voorgaande, het besluit om de verstrekkingen te beëindigen onzorgvuldig tot stand is gekomen.
2.6 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.7 Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek moet onder meer worden toegewezen indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. In deze belangenafweging speelt een rol het voorlopig oordeel van de president over de rechtmatigheid van het besluit. Dit besluit is onrechtmatig indien het is genomen in strijd met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
2.8 De president is van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet ontvankelijk is vanwege het ontbreken van belang. Volgens de gemachtigde van verzoekers is het belang bij het treffen van een voorlopige voorziening komen te vervallen op het moment dat het besluit van de IND van 30 augustus 2001, door een uitspraak van 23 november 2001 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, onherroepelijk is geworden. De president kan het betoog van de gemachtigde niet volgen. De president
is van oordeel dat het belang niet is komen te vervallen op het moment dat verzoekers tot in hoogste instantie raakten uitgeprocedeerd. Het belang is komen te vervallen, omdat in het geval van verzoekers geen sprake meer is van schrijnende
omstandigheden in de zin van het TBV 1999/11. Immers, met het onherroepelijk worden van het besluit van 30 augustus 2001 is de kwalificatie van verzoekers als zijnde Dublin claimanten niet komen te vervallen. Deze kwalificatie komt pas te vervallen op het moment dat de overdracht aan het verantwoordelijke land is voltooid. Zolang verzoekers zijn aan te merken als Dublin claimanten vallen zij in beginsel onder het regime van het TBV 1999/11. Daaraan doet niet af dat inmiddels in rechte is komen vast te staan de beslissing op bezwaar waarin mede is betrokken het oordeel van de IND omtrent de beëindiging van de opvang. Gelet op de uitspraak van de president van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 30 augustus 2000, JV 2000/ 133 en JV 2000/234, moet het er voor worden gehouden dat verweerder ter zake een zelfstandige beslissingsbevoegdheid heeft. De inwerkingtreding van de Vw 2000 maakt dit naar het oordeel van de president niet anders. Ingevolge dit TBV wordt aan Dublin claimanten geen opvang geboden, tenzij sprake is van zeer schrijnende omstandigheden. Nu blijkens het verhandelde ter zitting niet in geding is dat gelet op de omstandigheden van verzoekers geen sprake meer is van zeer schrijnende omstandigheden in voornoemde zin, is de in TBV 1999/11 gecreëerde grondslag voor opvang niet langer aanwezig. Ten overvloede overweegt de president dat partijen niet van mening verschillen over de mogelijkheid dat verzoekers op grond van TBV 1999/11 opnieuw opvang zal worden geboden, indien wederom sprake zal zijn van zeer schrijnende omstandigheden.
2.9 Gelet op het vorenoverwogene is er geen belang meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening en dient dit verzoek niet ontvankelijk te worden verklaard.
2.10 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken bestaat, gelet op het bovenstaande, geen aanleiding
3 BESLISSING
De president;
verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet ontvankelijk.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtbank
van de Raad van State.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier op 14 december 2001
Afschrift verzonden: 18 december 2001