ECLI:NL:RBSGR:2001:AE0205

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/49604 ONGEWN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.J. Wientjes
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening ongewenstverklaring van een Surinaamse verzoeker met medische en sociale omstandigheden

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 23 november 2001 een mondelinge uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, een man van Surinaamse nationaliteit, was ongewenst verklaard door de Staatssecretaris van Justitie. Hij had bezwaar gemaakt tegen deze ongewenstverklaring en de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning op medische gronden. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende gemotiveerd was dat het algemeen belang om verzoeker ongewenst te verklaren zwaarder woog dan zijn persoonlijke belangen, vooral gezien zijn leeftijd, beginnende dementie en de gewijzigde omstandigheden waarin hij zich bevond. De rechtbank nam in overweging dat verzoeker in een ouderenvoorziening verbleef en dat zijn medische situatie in Suriname niet adequaat behandeld kon worden. De president van de rechtbank besloot dat de uitzetting van verzoeker niet kon plaatsvinden totdat er een beslissing was genomen op het bezwaar. De rechtbank wees de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon voor de vergoeding van de kosten die verzoeker had gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek. De uitspraak benadrukte de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in het bestuursrecht, vooral in gevallen waar medische en sociale omstandigheden een rol spelen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Proces-verbaal van de zitting van 23 november 2001 inhoudende mondelinge
Uitspraak
op grond van artikel 8:67 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/49604 ONGEWN
inzake: A, geboren op [...] 1930, verzoeker,
gemachtigde: mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S.A. Nette, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2001.
Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was T.A. Sluijs aanwezig als getuige-deskundige.
De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening, strekkende tot een verbod tot uitzetting uit Nederland totdat is beslist op bezwaar en beroep, toe. Hieraan ligt de navolgende motivering ten grondslag.
MOTIVERING
Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen.
In artikel 8:81 Awb is bepaald dat indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor het treffen van een zodanige voorziening zal in het algemeen eerst aanleiding zijn, indien moet worden geoordeeld dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Voorts kan er aanleiding bestaan de gevraagde voorziening te treffen indien verweerder in de gegeven omstandigheden heeft gehandeld in strijd met rechtsregels, waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De door verzoeker op 3 december 1998 ingediende aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard, na de inwerkingtreding van de Vw 2000 omgezet in een verzoek om verblijfsverlening voor voortgezet verblijf c.q. medische behandeling, is bij besluit van 10 september 2001 afgewezen. Verzoeker is daarbij tevens ongewenst verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 28 september 2001 bezwaar gemaakt en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Verzoeker is geboren in Suriname. Hij bezat de Nederlandse nationaliteit totdat hij in 1976 opteerde voor de Surinaamse nationaliteit. Verzoeker verblijft naar eigen zeggen ruim dertig jaar in Nederland. Na verkrijging van de Surinaamse nationaliteit heeft hij geen rechtmatig verblijf in Nederland gehad. Verzoeker is afhankelijk van drugs en er is sprake van cognitief disfunctioneren, mogelijk op basis van een organisch psychosyndroom. Hij is verschillende malen veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet. Er is in het verleden geen vreemdelingenrechtelijk traject ingezet. Blijkens verklaringen van artsen van de GG&GD staat hij sedert 1981 onder sociaal/psychiatrische behandeling bij de drugsafdeling van de divisie JGGZ van de GG&GD te Amsterdam.
Verzoeker is ongewenst verklaard omdat hij vanaf 1 januari 1990 bij onherroepelijk geworden vonnissen is veroordeeld tot in totaal 32 maanden gevangenisstraf. Verweerder stelt zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt dat, gelet op de aard en de ernst van de door verzoeker gepleegde misdrijven - het betreft overtredingen van de Opiumwet - bij afweging van de belangen aan het algemeen belang een véél zwaarder belang toekomt dan aan de belangen van verzoeker. De kans op recidive wordt reëel geacht. Verzoeker vormt een gevaar voor de openbare orde. Er is niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan aanleiding bestaat de aanvraag in te willigen. Ten overvloede verwijst verweerder naar een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 5 juli 2001. Daarin wordt verklaard dat sprake is van een acute medische noodsituatie. Bij het uitblijven van de huidige medische zorg zal verzoeker ontwenningsverschijnselen ontwikkelen en hoogstwaarschijnlijk eveneens lichamelijke klachten/ziekten door onvoldoende zelfzorg. Verzoeker kan echter in Suriname worden behandeld. Er wordt in Suriname geen gebruik gemaakt van substitutietherapie, maar van bestrijding van onttrekkingsverschijnselen. Eventuele neurologische behandeling of onderzoek is eveneens mogelijk.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de ongewenstverklaring en de niet inwilliging van de aanvraag. Verzoeker wijst onder meer op verklaringen van behandelend arts G.W. van Santen van de GG&GD en van T.A. Sluijs, verpleegkundige psychiatrie, in het bezit van een MPA Public Health en hoofd van het ambulant medisch team van de GG&GD, waarin gesteld wordt dat Suriname geen passend medisch aanbod kent. De heer Sluijs, die ter zitting heeft opgetreden als getuige-deskundige, heeft verklaard dat verzoekers conditie zich eind jaren negentig, gelet op zijn leeftijd en omstandigheden, bevond onder het door de GG&GD gehanteerde niveau. Na bemiddeling door de GG&GD is hij geplaatst in een ouderenvoorziening. Hier wordt hij volledig verzorgd met behoud van een voor hem noodzakelijke, op recept voorgeschreven, onderhoudsvoorziening opiaten. Bij verwijdering uit dit centrum en het verstoken raken van deze onderhoudsdosering kan met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden gesteld dat dit een vroegtijdige teloorgang tot gevolg zal hebben. De heer Sluijs wijst op het beginnend dementeringsproces, verzoekers psychische toestand, zijn gewrichts- en botklachten en zijn gemoedstoestand. Suriname kent tot op heden geen medisch aanbod passend bij een chronisch opiaten afhankelijke geriatrische patiënt. Hij zal, bij onthouding van de onderhoudsdosering, in Suriname terechtkomen in een psychiatrische instelling. Met betrekking tot het recidivegevaar wijst de heer Sluijs op het feit dat er sedert 1998 geen strafbare feiten meer zijn gepleegd. Dit heeft te maken met de uitdrukkelijke samenhang tussen de gepleegde delicten en verzoekers problematiek. In verzoekers situatie is tengevolge van de opname en de - medische - zorg in de ouderenvoorziening verandering opgetreden.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er, gelet op het feit dat in de voorgaande jaren nimmer een zodanige verstoring van de openbare orde werd aangenomen dat uitzetting werd geïnitieerd, geen aanleiding bestaat hem het recht te ontzeggen de behandeling van het bezwaar in Nederland af te wachten. De voorgenomen uitzetting is medisch onaanvaardbaar.
Verzoeker heeft betoogd dat het advies van het BMA onvolledig en onjuist is en geen rekening houdt met de omstandigheden van het geval, met name de leeftijd van verzoeker, zijn zwakke gezondheid en zijn onvermogen om zelfstandig te functioneren.
De president stelt vast dat met kracht van argumenten is betoogd dat verzoeker een behandeling behoeft die in Suriname niet gegeven wordt en dat verzoekers uitzetting medisch onaanvaardbaar is. Het advies van het BMA en de verklaringen van de behandelend arts en het hoofd van het ambulant
medisch team van de GG&GD sluiten niet geheel op elkaar aan. Niet gesteld kan worden dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en dat de uitzetting van verzoeker aanvaardbaar is. Vooralsnog is onvoldoende gemotiveerd dat in dit specifieke geval aan het algemeen belang om verzoeker ongewenst te verklaren en de verblijfsvergunning te onthouden een zwaarder belang toekomt dan aan de belangen van verzoeker. Voorts is onvoldoende gemotiveerd dat verzoeker nog immer een gevaar vormt voor de openbare orde. Verzoekers leeftijd en beginnende dementie en zijn gewijzigde omstandigheden sinds hij opgenomen is en verzorgd wordt in de ouderenvoorziening dienen te worden meegewogen bij de beoordeling van het gevaar voor recidive. Gelet hierop verbiedt de president verweerder verzoeker uit te zetten alvorens te beslissen op het bezwaar.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden begroot op ƒ 1420,-- (zegge veertienhonderd en twintig gulden).
De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden voorts aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht van f 225,-- (zegge tweehonderd vijf en twintig gulden).
mr. M.J. Wientjes mr. F. Salomon
griffier rechter
afschrift verzonden op: 21 december 2001
Conc.: RW
Coll.:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.