ECLI:NL:RBSGR:2001:AE0020

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/61703
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.A.A.G. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen niet tijdig beslissen op aanvraag verblijfsvergunning

In deze zaak heeft eiser, een Marokkaan, op 30 september 1996 een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij zijn partner. Eiser heeft echter niet gereageerd op twee verzoeken van de korpschef en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om aanvullende informatie te verstrekken. Op 23 november 1999 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. De verweerder heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift onredelijk laat was ingediend volgens artikel 6:12, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar inderdaad onredelijk laat is ingediend, aangezien er meer dan drie jaar verstreken was tussen de aanvraag en het indienen van het bezwaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet heeft gereageerd op eerdere verzoeken om informatie, waardoor de korpschef er in redelijkheid van uit mocht gaan dat eiser geen belang meer hechtte aan een beslissing op zijn aanvraag. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen relevante tijdsverloop was dat het beroep op het driejarenbeleid zou rechtvaardigen. De rechtbank heeft de beslissing van de verweerder bevestigd en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/61703 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1968, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. P.A.T. Lemmers, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. Krömer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 30 september 1996 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij partner C“. Bij bezwaarschrift van 23 november 1999 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning. Het bezwaar is bij besluit van 9 augustus 2000 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij beroepschrift van 31 augustus 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 28 september 2000. Op 24 juli 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 20 september 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. W. Hoebba, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar van eiser terecht op grond van artikel 6:12, derde lid, van de Awb, niet-ontvankelijk is verklaard, nu het bezwaar onredelijk laat is ingediend.
Op 30 september 1996 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij partner C“. Gebleken is dat de Korpschef bij brief van 23 oktober 1996 heeft verzocht nadere bescheiden te overleggen. Eiser heeft hierop niet gereageerd. Bij brief van 4 december 1996 is eiser nogmaals in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag met nadere stukken aan te vullen, waarbij eiser erop gewezen is dat de aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld indien de gegevens niet voor 19 december 1996 overgelegd zouden zijn. Ook op deze brief heeft eiser niet gereageerd. Op grond van artikel 6:12, derde lid, Awb wordt een bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard indien het bezwaarschrift onredelijk laat is ingediend. Aan een inhoudelijke beoordeling komt het bestuursorgaan dan niet toe. Nu het bezwaar op 23 november 1999, derhalve meer dan drie jaar na de aanvraag is ingediend, is het bezwaar onredelijk laat ingediend.
In het verweerschrift heeft verweerder nog opgemerkt dat uit de door de vreemdelingendienst verstrekte gegevens niet blijkt dat eiser de instructies van de vreemdelingendienst heeft gevolgd noch dat eiser meerdere malen contact heeft opgenomen.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Eiser heeft zich op 13 november 1996 gemeld bij de vreemdelingendienst met de aanvullende stukken. Hierna heeft eiser niets meer vernomen van de vreemdelingendienst. Wel heeft eiser nog verschillende malen contact opgenomen met de vreemdelingendienst, waar hij te horen kreeg dat de aanvraag in behandeling was en dat hij gewoon moest wachten op een beslissing. Nu hij de instructies van de vreemdelingendienst heeft gevolgd, is eiser van mening dat het bezwaarschrift niet onredelijk laat is ingediend, en verweerder het bezwaar inhoudelijk had moeten behandelen. Verweerder heeft het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard zonder dat is ingegaan op het verzoek van eiser om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Verweerder dient op grond van artikel 6:20, eerste lid, van de Awb, alsnog een beslissing te nemen op deze aanvraag.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 9 augustus 2000. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 6:12, derde lid, van de Awb kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien een bezwaarschrift onredelijk laat is ingediend. Vaststaat dat het bezwaar is ingediend op 23 november 1999, derhalve meer dan drie jaar na de aanvraag. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit bezwaar onredelijk laat is ingediend. Hierbij acht de rechtbank het van belang dat eiser twee keer niet gereageerd heeft op brieven van de vreemdelingendienst met daarin het verzoek nadere informatie te overleggen. Verweerder mocht uit het uitblijven van een reactie op een herhaald verzoek afleiden dat eiser er kennelijk geen belang meer hechtte aan een beslissing op diens aanvraag. Voor wat betreft de stelling van eiser dat hij meerderen malen telefonisch of mondeling contact heeft opgenomen met de vreemdelingendienst geldt dat eiser deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Verweerder heeft derhalve het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
4. Met betrekking tot de vraag of verweerder nog een besluit op de aanvraag moet nemen overweegt de rechtbank dat uit artikel 6:20, tweede lid, aanhef en onder b, Awb, voortvloeit dat, indien het bezwaar is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, de verplichting om een besluit op de aanvraag te nemen niet geldt na de beslissing op bezwaar indien de indiener van de aanvraag, als gevolg daarvan, geen belang meer heeft bij een besluit op de aanvraag. De rechtbank is van oordeel dat er in beginsel nog alleen belang zal bestaan bij het alsnog nemen van een beslissing op de aanvraag indien het bezwaarschrift niet-ontvankelijk is verklaard en de rechtbank deze beslissing in beroep heeft vernietigd. Nu de rechtbank evenwel tot het oordeel komt dat verweerder het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard en het onderhavige beroep mitsdien ongegrond is, is de procedure op de onderhavige aanvraag derhalve geëindigd, zodat verweerder niet wederom of alsnog op de aanvraag hoeft te beslissen.
5. Op basis van het driejarenbeleid - met ingang van juli 1999 neergelegd in hoofdstuk A4/6.22 van de Vc 1994 - kan een vreemdeling die langdurig in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn toelatingsprocedure onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor toelating tot Nederland. Onder meer is opgenomen dat een vreemdeling in reguliere zaken een vergunning onder beperking op grond van het driejarenbeleid verkrijgt, indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Een van deze redenen is dat ten minste drie jaren zijn verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag heeft ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is.
6. Eiser heeft op 30 september 1996 onderhavige aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning ingediend. Het bestreden besluit dateert van 9 augustus 2000. Er is dus sprake van een tijdsverloop van meer dan drie jaar tussen de datum van de aanvraag om toelating en de datum waarop is beslist op de aanvraag. De rechtbank oordeelt dat nu het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen onredelijk laat is ingediend, eiser geen geslaagd beroep kan doen op het driejarenbeleid. Blijkens de wetsgeschiedenis (Parl. Gesch. Awb I, p. 302, MvAII) beoogt te term ‘onredelijk laat’ in het derde lid van artikel 6:12 van de Awb te voorkomen dat een bezwaar of beroep nog ontvankelijk is nadat de belanghebbende zo lang heeft stilgezeten dat een ieder erop mocht vertrouwen dat hij van beroep zou afzien. Nu gebleken is dat de Korpschef bij brief van 23 oktober 1996 en bij brief van 4 december 1996 eiser heeft verzocht nadere bescheiden over te leggen en eiser twee keer niet heeft gereageerd, is de rechtbank van oordeel dat de Korpschef er in redelijkheid van mocht uitgaan dat eiser geen belang meer hechtte aan een beslissing op zijn aanvraag. De rechtbank is van oordeel dat er dan geen sprake meer is van relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid.
7. De conclusie is dan ook dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
8. Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
9. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
10. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2001, door
mr. Y.A.A.G de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.J. de Koogel, griffier.
Afschrift verzonden op: 9 januari 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.