ECLI:NL:RBSGR:2001:AE0006

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/60221
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling in het kader van uitzetting

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 28 november 2001 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd. Eiser, geboren in 1982 en van (gestelde) Soedanese nationaliteit, werd op 9 november 2001 in bewaring gesteld, ingaande op 12 november 2001, direct na de afloop van zijn strafrechtelijke detentie. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring in strijd was met de wet, omdat de termijn van drie dagen, zoals voorgeschreven in artikel 94 van de Vreemdelingenwet 2000, niet in acht was genomen. De rechtbank stelde vast dat de kennisgeving van de maatregel te laat was ontvangen door de rechtbank, wat in strijd was met de wettelijke vereisten. De rechtbank oordeelde dat de korte termijn van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 impliceert dat een besluit tot inbewaringstelling gericht moet zijn op directe inbewaringstelling ter fine van uitzetting. De rechtbank concludeerde dat de maatregel niet gerechtvaardigd was en verklaarde het beroep gegrond. Eiser werd een schadevergoeding van ƒ 1500,- toegekend voor de onterecht ondergane vrijheidsontneming, en de rechtbank veroordeelde de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van ƒ 710,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/60221 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1982, van (gestelde) Soedanese nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Tilburg, eiser, gemachtigde: mr. J. van Appia, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. Y.P. Ong, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 9 november 2001 is eiser met ingang van 12 november 2001 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Verweerder heeft de rechtbank hiervan op 14 november 2001 in kennis gesteld. Krachtens artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 21 november 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.Sikkens als tolk in de Engelse taal.
Ter zitting heeft gemachtigde van eiser namens eiser opheffing van de maatregel gevorderd.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de rechtbank op 14 november 2001 de kennisgeving van de maatregel van bewaring, welke is opgelegd op 9 november 2001, heeft ontvangen en dat de kennisgeving derhalve te laat is. Ingevolge artikel 94,
eerste lid, van de Vw 2000 dient de rechtbank uiterlijk op de derde dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een maatregel van bewaring in kennis te worden gesteld.
Voorts heeft eiser -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan eisers uitzetting aangezien eiser nog niet is gepresenteerd bij de Soedanese autoriteiten terwijl zijn identiteit en Soedanese nationaliteit vast staan.
Verweerder heeft -zakelijk weergegeven- dat de in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalde termijn van drie dagen voor kennisgeving van een maatregel van bewaring niet is overschreden, aangezien de bewaring eerst is ingegaan op 12 november 2001
en vanaf die datum de termijn begint te lopen.
Tevens heeft verweerder desgevraagd verklaard dat het bevel tot de maatregel van bewaring uit praktische overwegingen reeds op 9 november 2001 is afgegeven. Hier is geen sprake van een voorlopige maatregel van bewaring aangezien het tijdstip waarop de strafrechtelijke detentie zou eindigen, op de dag van de afgifte van het bevel, vast stond. Overigens is eiser, gelet op de korte periode tussen het bevel en het ingaan van de maatregel van bewaring, niet in zijn belangen geschaad.
Voorts heeft verweerder -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat verweerder voldoende voortvarend werkt aan eisers uitzetting. De Soedanese autoriteiten hebben op 26 juni 2001, naar aanleiding van een presentatie van eiser tijdens een eerdere vreemdelingenbewaring, een non-Soedan-verklaring afgegeven. Het nadien overleggen van zijn geboorteakte waaruit zijn Soedanese nationaliteit zou kunnen blijken, heeft niet tot een andere conclusie geleid. Nu is gebleken dat hij niet van Soedanese afkomst is, zal hij opnieuw worden gehoord om te worden gepresenteerd bij de autoriteiten van een ander land dan Soedan.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op 9 november 2001 om 14.33 uur is aan eiser een maatregel van bewaring opgelegd, ingaande op 12 november 2001, terstond na en in aansluiting op de expiratie van eisers strafrechtelijke detentie.
Op de voet van de uitspraak van 2 november 2001, (2001 04443/1) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de rechtbank van oordeel dat de korte termijn van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, indiceert dat een besluit, als bedoeld
in artikel 59 van de Vw 2000, gericht moet zijn op directe inbewaringstelling ter fine van uitzetting. Door reeds op 9 november 2001 te bevelen dat eiser op 12 november 2001 in bewaring zal worden gesteld heeft verweerder in strijd daarmee gehandeld. De
rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat van een periode van drie dagen niet kan worden gezegd dat die zo kort is dat van directe inbewaringstelling kan worden gesproken. In die dagen kunnen zich immers feiten en omstandigheden voordoen die een
ander licht werpen op de noodzaak van de vrijheidsbenemende maatregel.
Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 22 november 2001.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van ƒ 150,- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal ƒ 1500,-.
Gelet op het vorenstaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op ƒ 710,- als kosten van verleende
rechtsbijstand.
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 22 november 2001 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot
ƒ 1500,- (zegge: vijftienhonderd gulden), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot ƒ 710,- (zegge: zevenhonderdentien gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.E. Mildner, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 28 november 2001, in tegenwoordigheid van mr. C.J.N. Haddink, griffier.
Afschrift verzonden op: 12 december 2001
Conc.:CH
Coll:
Bp:-
D:B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69,
derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient
het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.