ECLI:NL:RBSGR:2001:AD9869
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening
In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 3 december 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een vreemdeling van Joegoslavische nationaliteit, die in Nederland verblijft. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, welke door de Staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De president oordeelde dat het vluchtelingschap beoordeeld dient te worden op het moment van het besluit omtrent de toelating en niet op het moment van de aanvraag. Dit is in lijn met eerdere uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. De president verwierp het argument van de verzoeker dat de situatie in Kosovo op het moment van de aanvraag bepalend zou moeten zijn voor de beoordeling van zijn vluchtelingschap.
De president overwoog verder dat de verzoeker niet had aangetoond dat hij persoonlijk vervolging te vrezen had in Kosovo. De president stelde vast dat de situatie in Kosovo na de beëindiging van het conflict aanzienlijk was verbeterd, en dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de verzoeker bij terugkeer naar Kosovo te vrezen had voor vervolging. De president concludeerde dat de enkele omstandigheid dat het besluit op bezwaar lang uitblijft, niet voldoende was om de uitzetting te schorsen. De president wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen termen aanwezig waren om de uitzetting van de verzoeker niet achterwege te laten.
De uitspraak benadrukt de toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 en de rechtsgevolgen van de meeromvattende beschikking. De president concludeerde dat er geen ruimte was voor toepassing van artikel 33b Vw, omdat de rechtsgevolgen van een afwijzing van een verzoek om toelating als vluchteling niet in relevante mate waren gewijzigd. De president wees het verzoek van de verweerder om toepassing van artikel 33b Vw af, en stelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een schorsing van de uitzettingsbeslissing rechtvaardigden. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.