ECLI:NL:RBSGR:2001:AD9869

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/20943
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 3 december 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een vreemdeling van Joegoslavische nationaliteit, die in Nederland verblijft. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, welke door de Staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De president oordeelde dat het vluchtelingschap beoordeeld dient te worden op het moment van het besluit omtrent de toelating en niet op het moment van de aanvraag. Dit is in lijn met eerdere uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. De president verwierp het argument van de verzoeker dat de situatie in Kosovo op het moment van de aanvraag bepalend zou moeten zijn voor de beoordeling van zijn vluchtelingschap.

De president overwoog verder dat de verzoeker niet had aangetoond dat hij persoonlijk vervolging te vrezen had in Kosovo. De president stelde vast dat de situatie in Kosovo na de beëindiging van het conflict aanzienlijk was verbeterd, en dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de verzoeker bij terugkeer naar Kosovo te vrezen had voor vervolging. De president concludeerde dat de enkele omstandigheid dat het besluit op bezwaar lang uitblijft, niet voldoende was om de uitzetting te schorsen. De president wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen termen aanwezig waren om de uitzetting van de verzoeker niet achterwege te laten.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 en de rechtsgevolgen van de meeromvattende beschikking. De president concludeerde dat er geen ruimte was voor toepassing van artikel 33b Vw, omdat de rechtsgevolgen van een afwijzing van een verzoek om toelating als vluchteling niet in relevante mate waren gewijzigd. De president wees het verzoek van de verweerder om toepassing van artikel 33b Vw af, en stelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een schorsing van de uitzettingsbeslissing rechtvaardigden. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/20943 BEPTDN
Inzake : A, verzoeker,
gemachtigde, mr. C.J. van der Waarde, advocaat te Dordrecht,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.H. Rochat, advocaat te 's-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1978, bezit de Joegoslavische nationaliteit. Hij verblijft sedert 31 mei 1999 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 1 juni 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als
vluchteling. Hierop is door verweerder op 28 september 2000 afwijzend beslist. Bij dit besluit is tevens de bij besluit van 3 juni 1999 aan verzoeker verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken. Dit besluit is op 6 oktober 2000 aan
verzoeker uitgereikt, waarna verzoeker bij brief van 2 november 2000 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het niet inwilligen van de aanvraag om toelating als vluchteling. Bij brief van 22 december 2000 heeft verzoeker de gronden van dit
bezwaarschrift aangevuld. Bij brief van 9 april 2001 heeft verweerder op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten en dat verzoeker binnen twee weken na
dagtekening van de brief Nederland dient te hebben verlaten.
2. Op 23 april 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende
stukken ingezonden.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 19 november 2001. Ter zitting is verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig B. Lashi,
tolk in de Albanese taal.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 (hierna te noemen: Vw) is per deze
datum ingetrokken.
Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen mee, dat nu het (primaire) besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001 zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar als ten aanzien van de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden het
voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing is. Bij de ingevolge artikel 7:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb) te verrichten heroverweging van het besluit van 28 september 2000 zullen overigens de bij en krachtens de Vw 2000 gestelde regels
toepassing moeten vinden.
Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die
bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij de in het kader van artikel 8:81 Awb te verrichten toetsing zal de president zich een voorlopig oordeel vormen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit de uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege te laten.
Dit besluit dient te worden bezien in samenhang met het besluit inzake de toelating en het daartegen gerichte bezwaar. Bij deze toetsing zal mede worden beoordeeld of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat er geen gevaar bestaat voor
vervolging in vluchtelingrechtelijke zin dan wel dat er een reëel risico bestaat op een behandeling verboden bij artikel 3 EVRM.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. Verweerder stelt hiertoe dat verzoeker geen omstandigheden heeft gesteld die tot de conclusie leiden dat
verzoeker vluchteling is. Verder zijn er geen feiten en omstandigheden gesteld die ertoe leiden dat aan verzoeker een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard dient te worden verstrekt of die tot de conclusie leiden
dat verzoeker bij terugkeer naar Kosovo een behandeling te vrezen heeft die strijdig is met artikel 3 EVRM. Gelet op de gewijzigde situatie in Kosovo na de beëindiging van het conflict daar en sinds de aanvang van de aanwezigheid van KFOR en UNMIK voert
verweerder bovendien een beleid dat voor vreemdelingen afkomstig uit Kosovo geen voorwaardelijke vergunning tot verblijf wordt verstrekt of verlengd.
4. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij in verband met zijn werk als fotograaf moeilijkheden had met de politie en regelmatig door hen werd lastiggevallen, op straat werd
staande gehouden, klappen kreeg en geld moest afgeven. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat hij niet terug kan naar Kosovo omdat hij er geen huis heeft, en het nog steeds niet veilig is vanwege de mogelijke aanwezigheid van Serviërs.
5. De president overweegt dat vooropgesteld moet worden dat de situatie in Joegoslavië en met name in Kosovo niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen en van Albanese afkomst in het bijzonder zonder meer als vluchteling
kunnen worden aangemerkt. Verzoeker zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
6. De president is van oordeel dat verzoeker daarin niet is geslaagd. Anders dan namens verzoeker ter zitting is betoogd, wordt het vluchtelingschap beoordeeld naar de situatie op het moment van het besluit omtrent de toelating en - bij toepassing van
artikel 83 Vw2000 - op het moment van beoordeling door de rechter. De president verwijst hiertoe naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 17 december 1992, no. R02.91.4900 (RV 1993, nr. 1).
De gestelde omstandigheid dat verzoeker in Kosovo geen huis heeft leidt niet tot vluchtelingschap omdat deze omstandigheid als zodanig niet meebrengt dat er sprake is van vervolging op één van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden. Ook de door
verzoeker gestelde problemen met de Servische politie kunnen niet tot de conclusie leiden dat verzoeker als vluchteling dient te worden erkend, nog afgezien van de vraag of deze problemen duiden op een situatie waarin sprake is van vervolging in de zin
van het Vluchtelingenverdrag en of deze problemen zwaarwegend genoeg zijn om van vervolging te kunnen spreken. De president stelt te dien aanzien vast dat de situatie in Kosovo met het optreden van KFOR en UNMIK aanzienlijk is gewijzigd, zoals blijkt
uit de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van 30 augustus 1999 en 1 maart 2000. Uit de stellingen van verzoeker kan de president geen concrete aanwijzingen afleiden dat hij desondanks nog te vrezen zou hebben voor vervolging van
Servische zijde.
7. Gelet op het voorgaande acht de president evenmin sprake van feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat gedwongen terugkeer van verzoeker naar Kosovo strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
8. De president overweegt voorts dat, anders dan namens de vreemdeling ter zitting is betoogd, de enkele omstandigheid dat het besluit op bezwaar lang uitblijft er in het algemeen en ook in dit concrete geval niet toe behoeft te leiden dat het verzoek
om een voorlopige voorziening wordt toegewezen. De te dezen te hanteren toetsingsmaatstaf is neergelegd in artikel 32, lid 1 onder a Vw. Het enkel lang uitblijven van het besluit op bezwaar brengt niet met zich dat twijfel kan bestaan over het gevaar
voor vervolging. De president tekent hierbij aan dat voorts niet is gebleken van door verzoeker gestelde bijzondere belangen op grond waarvan de uitzettingsbeslissing niettemin geschorst zou behoren te worden. Gelet op het bovenstaande is de president
van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten. De president acht mitsdien geen termen aanwezig de gevraagde voorziening toe te wijzen.
9. Verweerder heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat de president met toepassing van artikel 33b Vw uitspraak dient te doen in de hoofdzaak. Verweerder is op de in de bijlage bij het verweerschrift opgesomde gronden onder andere van
mening dat de rechtsgevolgen verbonden aan een beslissing tot afwijzing van een verzoek om toelating als vluchteling met de Vw2000 niet in relevante mate zijn gewijzigd. Naar de mening van verweerder is er dan ook geen aanleiding voor de president om
thans ten aanzien van de toepassing van artikel 33b Vw een (meer) terughoudende koers te varen.
De president kan verweerder hierin niet volgen. Blijkens de wetsgeschiedenis is ruim aandacht besteed aan de van rechtswege intredende rechtsgevolgen van de zogenaamde meeromvattende beschikking. Uitgebreid is stilgestaan bij de vraag of het van
rechtswege intreden van deze gevolgen als beperking van de rechtsbescherming moest worden beschouwd nu daartegen in de Vw2000 geen afzonderlijke rechtsmiddelen meer openstaan. Dit duidt derhalve geenszins op het voortbestaan van een reeds onder de Vw
bestaande situatie.
Daarbij komt dat in de literatuur verschil van inzicht blijkt te bestaan omtrent de omvang van de toetsing die op basis van de Vw2000 door de rechter bij de meer omvattende beschikking moet worden aangelegd. Het is met name de vraag of rechtsgevolgen
die de wet aan een beschikking verbindt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van die beschikking aan de orde kunnen komen, of dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de beschikking sec dient plaats te vinden binnen de kaders die de wet daarvoor
schetst.
Tenslotte wijst de president nog op de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26732, blz. 75, waaruit blijkt dat het de bedoeling was dat de president ook in de oude situatie slechts een beslissing op het bezwaar of
administratief beroep nam, indien het een evidente zaak betrof.
Nu het antwoord op de vraag binnen welke kaders de beslissing tot weigering de vreemdeling toe te laten dient te worden beoordeeld nog niet volledig helder is en de procedure in bestuursrechtelijk kort geding zich niet leent voor de beantwoording van
een dergelijke principiële vraag is in de situatie zoals hier aan de orde geen ruimte voor toepassing van artikel 33b Vw.
Verweerders verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
10. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president:
RECHT DOENDE:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. H. Bedee en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De president,
afschrift verzonden op: 10 december 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.