ECLI:NL:RBSGR:2001:AD9810

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/43028, 01/43030
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Y.A.A.G. de Vries
  • I.H.H. Krajenbrink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Algerijnse beroepsmilitair met desertieclaim

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 september 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag van een Algerijnse verzoeker, die als beroepsmilitair had gediend. De verzoeker stelde dat zijn asielaanvraag niet in het Aanmeldcentrum (AC) kon worden afgedaan, omdat deze niet flinterdun was. De president van de rechtbank overwoog dat de wet geen grondslag biedt voor het betoog dat niet-flinterdunne asielaanvragen zijn uitgesloten van behandeling in het AC. De verzoeker had geen reis- of identiteitsdocumenten overgelegd, wat de geloofwaardigheid van zijn relaas aantastte. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk als deserteur werd beschouwd of dat hij een reëel risico liep bij terugkeer naar Algerije. De president concludeerde dat de aanvraag terecht in het AC was afgehandeld en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek af.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/43028 (voorlopige voorziening) , AWB 01/43030 (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1975, van Algerijnse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. S. Land, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Buskens, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie te Den Haag.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Uit het besluit blijkt dat verzoeker de behandeling van een in te dienen beroep niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 30 augustus 2001, aangevuld bij brief van 12 september 2001, beroep ingesteld.
2. Bij verzoekschrift van 30 augustus 2001, aangevuld bij brief van 12 september 2001, heeft verzoeker de president van deze rechtbank verzocht verweerder te verbieden om verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang er nog geen beslissing is genomen op het door verzoeker ingediende beroepschrift.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2001. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Aan zijn asielverzoek heeft verzoeker, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Hij behoort tot de bevolkingsgroep der Arabieren in Algerije. Hij heeft van september 1993 tot 12 mei 2001 als beroepsmilitair (sergeant) in het Algerijnse leger gediend. Zijn contract met het leger duurde zeven jaar – tot november 2000. In het leger heeft hij dingen gezien die een mens niet kan geloven. Verzoeker zag dat gezinnen werden afgeslacht. Alhoewel hij en de andere soldaten hen wilden en konden beschermen, kregen zij van hun superieuren het bevel dit niet te doen. Het leger is bovendien betrokken bij de dood van islamieten. Verzoeker werd in het leger altijd uitgescholden en slecht behandeld door de officieren. Verzoeker is eenmaal, in 1997, verhoord en mishandeld door de Mukhabarat, omdat een kist munitie was kwijtgeraakt. Hij werd er toen van beschuldigd met een islamitische groep samen te werken. Hij heeft in oktober 2000 een verzoek om ontslag uit het leger ingediend, maar hierop is nooit gereageerd. Hem werd gezegd te wachten omdat het land hem nodig had. Hij wenste het leger te verlaten omdat het hem niet met rust liet dat hij burgers zag sterven of gedood worden en hij tot de conclusie was gekomen dat het leger betrokken was bij het doden van mensen/islamieten. Verzoeker is sympathisant van het Islamitisch Bevrijdingsfront (FIS).
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe voert verweerder het volgende aan. Verzoeker heeft geen documenten overgelegd met behulp waarvan zijn identiteit, nationaliteit en reisroute kan worden vastgesteld. De verklaringen die verzoeker hiervoor heeft gegeven worden niet afdoende geacht. Hij heeft zijn identiteitskaart, zijn geboorteakte en zijn verkiezingspasje in Algerije achtergelaten. Ook heeft hij het valse paspoort en het vliegticket waarmee hij van Parijs naar Amsterdam zou zijn gereisd op de luchthaven van Schiphol aan de reisagent afgestaan, derhalve op het moment dat zijn reisdoel was veilig gesteld, hetgeen hem toe te rekenen is. Hij heeft zich voorts in het vliegtuig ontdaan van zijn instapkaart, zonder hiervoor een verschoonbare reden te hebben gegeven. Daarnaast heeft hij onaannemelijke verklaringen afgelegd over zijn reis(route), zodat zijn reisroute niet kan worden vastgesteld. Zo heeft hij, ofschoon hij vanaf eind mei 2001 in Frankrijk zou zijn geweest, geen enkel adres hebben kunnen noemen waar hij zou hebben verbleven. Voorts is hij niet in staat gebleken omtrent zijn gestelde vliegreis van Parijs naar Amsterdam verifieerbare informatie te geven. Gelet hierop wordt getwijfeld aan de aannemelijkheid van de door hem afgelegde verklaringen omtrent de redenen waarom hij hier te lande een aanvraag heeft ingediend.
De door verzoeker aangedragen verklaringen zijn op zichzelf onvoldoende om te concluderen tot vluchtelingschap. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging. Hij heeft zich niet als tegenstander van de Algerijnse autoriteiten gemanifesteerd. Verzoeker heeft weliswaar verklaard sympathisant te zijn (geweest) van het FIS, doch is noch voor het FIS, noch voor een andere partij of organisatie ooit (politiek) actief geweest. Uit zijn verklaringen is niet gebleken dat hij vanwege zijn gestelde sympathieën ooit problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten. De aanhouding in 1997 had blijkens zijn verklaring niets met het FIS van doen. Ook de aanhouding door de Mukhabarat wegens het verlies van munitie leidt niet tot de conclusie dat sprake is van gegronde vrees voor vervolging, nu hij niet is vastgehouden en in verband hiermee ook geen andere problemen heeft ondervonden.
Ten aanzien van verzoekers stelling dat hem bij terugkeer naar zijn land van herkomst een lange gevangenisstraf te wachten staat in verband met het feit dat hij na een dienstperiode van zeven jaar als beroepsmilitair is gedeserteerd, wordt allereerst overwogen dat verzoeker geen enkel document heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk als sergeant in het leger heeft gediend, dan wel dat hij als deserteur te boek staat en deswege wordt gezocht. Daarnaast heeft hij met betrekking tot zijn functie als sergeant en de gestelde desertie onaannemelijke verklaringen afgelegd.
Hij is uiterst vaag gebleven over zijn werkzaamheden als sergeant in het leger en heeft de naam van zijn directe meerdere niet weten te noemen, alhoewel hem daar in het nader gehoor een aantal keren expliciet naar is gevraagd. Hij heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de duur, dan wel de afloop van zijn contract bij het leger. Voorts valt niet in te zien waarom hij door de autoriteiten als deserteur zou worden beschouwd nu zijn contract in november 2000 zou zijn afgelopen.
Voor zover verzoeker al als deserteur zou moeten worden beschouwd wordt overwogen dat niet gebleken is dat hij behoort tot de categorieën dienstweigeraars en deserteurs die zijn onderscheiden in de uitspraak van de arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage, Rechtseenheidskamer voor vreemdelingenzaken (REK), van 12 april 1995, Awb 94/12134 (Antikian). Niet is aannemelijk geworden dat hem vanwege zijn gestelde desertie een discriminatoire bestraffing te wachten staat. Hij heeft ook zelf aangegeven een normale bestraffing te zullen krijgen. Er is geen sprake van desertie wegens onoverkomelijke gewetensbezwaren op grond van een godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging. Veeleer moet dit bezwaar worden gezien als onvrede met de handelwijze van het leger en daarmee met de algemene situatie in zijn land van herkomst. Evenmin is sprake van een door de internationale gemeenschap veroordeelde militaire actie of de vrees ingezet te worden tegen eigen familie of volk.
Verzoekers verklaring dat hij tijdens zijn dienstperiode vanwege zijn geloofsovertuiging is uitgescholden en vernederd, omdat hij tot de bevolkingsgroep der Arabieren behoort, leidt niet tot een ander oordeel. Niet is gebleken dat verzoekers leven onhoudbaar is geworden door de gestelde discriminatie. Tenslotte wordt overwogen dat verzoeker van eind mei 2001 tot omstreeks 24 augustus 2001 in Frankrijk heeft verbleven zonder een beroep op het Verdrag te doen. Deze gang van zaken duidt er niet op dat verzoeker zich in een acute vluchtsituatie bevond. Gelet op het vorenstaande alsmede op het toerekenbaar ontbreken van documenten die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, is niet aannemelijk dat betrokkene in het land van herkomst gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag.
Uit de verklaringen van betrokkene omtrent hetgeen hij tijdens zijn (gestelde) dienstperiode in het Algerijnse leger zou hebben ondervonden en aanschouwd, kan, mede gelet op het hiervoor overwogene, niet worden afgeleid dat ten aanzien van hem sprake is van zodanige ervaringen dat van hem om die reden niet gevergd kan worden naar het land van herkomst terug te keren.
3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte is afgedaan in het AC. Voorts is hij van mening dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe voert hij het volgende aan. Verzoekers verklaringen over zijn werkzaamheden in het leger zijn concreet, overtuigend en gedetailleerd genoeg om aannemelijk te doen zijn dat hij in het leger heeft gewerkt. De contactambtenaar heeft onvoldoende doorgevraagd over onder meer de namen van zijn direct leidinggevenden en de door verzoeker aangedragen moord en ontvoering van gezinsleden van Haj al Akrout.
Verzoeker heeft duidelijke informatie gegeven over de duur van zijn dienstperiode na afloop van zijn contract. Hij wilde al anderhalf jaar vóór mei 2001 uit het leger. Hij heeft deze termijn niet gekoppeld aan het aflopen van zijn contract in november 2000. Overigens is het mogelijk dat door vertalingen of weergave door een derde het gezegde verkeerd kan zijn samengetrokken.
Ondanks het aflopen van zijn contract in november 2000 moest hij toestemming hebben om het leger te verlaten. Verzoeker heeft een voorbeeld gegeven van een hoge officier Masouli, bij wie het ook niet was gelukt om met toestemming het leger te verlaten. Hij kent ook anderen die al verscheidene jaren op antwoord wachten.
Verweerder overweegt ten onrechte dat verzoeker niet gedwongen was in het leger te blijven. Verzoeker heeft op pagina 4 en 13 van het rapport van gehoor verklaard dat hij gedwongen werd in het leger te blijven. Als hij niet terug zou keren in dienst, zou hij naar de militaire gevangenis worden gebracht of gedood worden. Ook in de zienswijze is dit herhaald. De geschetste gang van zaken is niet onwaarschijnlijk, gelet op de situatie in Algerije. Door diverse incidenten werden de gewetensbezwaren van verzoeker dusdanig onoverkomelijk dat hij is gedeserteerd. Verzoeker heeft geen gelegenheid gehad om over de incidenten te vertellen.
Ter zitting heeft verzoeker nog aangegeven dat de aanvraag niet binnen 48 procesuren kon worden afgedaan omdat het geen flinterdunne zaak is en omdat hij documenten kan laten komen, waarnaar dan nader onderzoek moet worden gedaan. Voorts dient hij te worden aangemerkt als vluchteling, dan wel te worden toegelaten omdat hij bij terugkeer een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te vrezen heeft. Ten slotte dient verzoeker te worden toegelaten op humanitaire gronden, hetgeen zich niet beperkt tot het traumatabeleid.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen. Het verzoek moet onder meer worden toegewezen indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. In deze belangenafweging speelt een rol het voorlopig oordeel van de president over de rechtmatigheid van het besluit om de uitzetting niet achterwege te laten. Dit besluit is onrechtmatig indien het is genomen in strijd met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Met betrekking tot de stelling van verzoeker dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte binnen 48 procesuren in een aanmeldcentrum heeft afgedaan omdat het niet om een flinterdunne (de rechtbank leest: kennelijk ongegronde) zaak zou gaan overweegt de president het volgende. Bij uitspraak van 27 augustus 2001, nr. 200103491/1 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat het er bij de toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen om gaat of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen. Dit mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing. De wet biedt geen grondslag voor het betoog dat bepaalde categorieën aanvragen, als door verzoeker aangegeven, zijn uitgesloten van behandeling in het aanmeldcentrum. Deze stelling levert dan ook geen grond op voor het oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoeker ten onrechte in een aanmeldcentrum heeft afgewezen.
5. Voor wat betreft de stelling dat de aanvraag niet binnen 48 procesuren in een aanmeldcentrum mocht worden afgedaan omdat nader onderzoek dient te worden ingesteld naar documenten die nog zullen worden overgelegd, overweegt de president dat verzoeker geen documenten heeft overgelegd noch aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk de beschikking zal krijgen over documenten, zodat er geen grond is voor nader onderzoek door verweerder.
6. De president is voorts van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van het asielrelaas terecht mede heeft betrokken de omstandigheid dat verzoeker ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, gelet op de omstandigheid dat hij niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. Zo is niet in te zien waarom verzoeker, als zijn verklaring omtrent zijn reisroute juist zou zijn, zich zou hebben ontdaan van de documenten die hij tot zijn beschikking had tijdens de vlucht van Parijs naar Amsterdam. Aldus wordt de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoeker reeds op voorhand aangetast.
7. De president is tevens van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat er twijfel is aan de geloofwaardigheid van verzoekers relaas, nu dit op essentiële punten vaag blijft, ondanks het doorvragen door de contactambtenaar tijdens het nader gehoor.
8. Voorts is de president met verweerder en met de door verweerder aangevoerde motivering van oordeel dat, indien niettemin wordt uitgegaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vluchteling is. In het bijzonder overweegt de president dat verzoeker niet voldoet aan de criteria van een der categorieën dienstweigeraars dan wel deserteurs als vervat in de uitspraak van de REK van 12 april 1995, Awb 94/12134 (Antikian).
9. Voorts heeft verzoeker onvoldoende onderbouwd dat verweerder hem had moeten toelaten op de grond als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder c.
10. Gelet op het vooroverwogene is naar het oordeel van de president niet aannemelijk dat verzoeker bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De president neemt daarbij in aanmerking dat de looptijd van het contract dat verzoeker als beroepsmilitair had getekend, inmiddels verstreken was en dat hij tevens een verzoek bij zijn eenheid had ingediend om zijn werk te mogen beëindigen, op welk verzoek niet formeel was gereageerd. Niet zonder meer aannemelijk is dat het ontbreken van toestemming tot vertrek na het uitdienen van een contract zonder meer als desertie zal worden aangemerkt, zodat niet op voorhand kan worden aangenomen dat sprake is van een reëel risico als hiervoor bedoeld, nog daargelaten dat verzoeker niets heeft overgelegd waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat hij is gedeserteerd of dat hij wordt gezocht.
11. De president is mitsdien gelet op het voorgaande en op de door verweerder in het bestreden besluit aangegeven gronden, zoals samengevat onder rechtsoverweging II.2, van oordeel dat verweerder in dit geval de aanvraag terecht binnen het AC heeft kunnen afdoen en voorts op goede gronden heeft geoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f van de Vw 2000 kon worden afgewezen.
12. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
13. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
IV. BESLISSING
De president
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/43030:
verklaart het beroep ongegrond.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/43028:
wijst het verzoek af;
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2001 door mr. Y.A.A.G. de Vries, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. I.H.H. Krajenbrink, griffier.
Afschrift verzonden op: 18 september 2001
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim