ECLI:NL:RBSGR:2001:AD9240

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/2344 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte CPL met uitbreiding op basis van luchtvaartbesluit

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 10 september 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A en de Minister van Verkeer en Waterstaat. Eiser had een aanvraag ingediend voor de afgifte van een bewijs van bevoegdheid als beroepsvlieger (CPL) met een specifieke uitbreiding. De aanvraag werd door verweerder afgewezen, omdat eiser op 1 oktober 1999 niet beschikte over het vereiste vliegbewijs B2. Eiser betoogde dat de uitleg van artikel 38 van het Besluit bewijzen van bevoegdheid voor de luchtvaart door verweerder onjuist was en dat hij recht had op de gevraagde CPL met uitbreiding op basis van artikel 40 van hetzelfde Besluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser ten tijde van het inwerkingtreden van het Besluit over een B3-vliegbewijs beschikte, maar dat de wettelijke basis voor de afgifte van een vliegbewijs B2 ontbrak. De rechtbank concludeerde dat artikel 40 van het Besluit enkel de mogelijkheid biedt om een vóór 1 oktober 1999 gestarte opleiding af te ronden, maar dat dit niet leidt tot de afgifte van een CPL met uitbreiding, aangezien het equivalent van het vroegere B2-vliegbewijs in het nieuwe stelsel ontbreekt. Eiser had wel voldaan aan de eisen voor de afgifte van een CPL, maar niet aan de voorwaarden die in het Besluit zijn gesteld.

De rechtbank oordeelde verder dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet opging, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag door verweerder. Eiser werd erop gewezen dat hij zich eventueel tot verweerder kon richten met een verzoek tot nadeelcompensatie, gezien de gevolgen van de nieuwe regelgeving voor zijn carrière.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
tweede kamer, enkelvoudig
Reg. nr. AWB 01/2344 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 23 januari 2001 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor de afgifte van een bewijs van bevoegdheid als beroepsvlieger (CPL) met de uitbreiding "holder is entitled to act as a pilot in command on multi-pilot aeroplanes with a MTOW not exceeding 20.000 kg".
Bij besluit van 26 februari 2001, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 4 april 2001 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiser is gehoord omtrent zijn bezwaren door verweerder op 22 mei 2001.
Bij besluit van 11 juni 2001, verzonden op gelijke datum, met kenmerk NLA/S&B01.520490, heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 juni 2001, ingekomen bij de rechtbank op 29 juni 2001, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 26 juli 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 30 augustus 2001 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. E. van Dijk-Schilt.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.I.W.R. Maandag en R. van Westering.
Motivering
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om afgifte van een bewijs van bevoegdheid als beroepsvlieger (CPL) met de uitbreiding "holder is entitled to act as a pilot in command on multi-pilot aeroplanes with a MTOW not exceeding 20.000 kg" ongegrond heeft verklaard, op goede gronden berust.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om aan eiser de gevraagde CPL met genoemde uitbreiding af te geven omdat eiser op 1 oktober 1999 nog niet beschikte over een vliegbewijs B2.
Eiser meent dat de beperkte uitleg die verweerder geeft aan artikel 38, eerste lid, onder b, van het Besluit bewijzen van bevoegdheid voor de luchtvaart (Besluit van 28 juli 1999, houdende regelen omtrent bewijzen van bevoegdheid, bevoegdverklaringen, medische verklaringen, autorisaties, erkenningen, kwalificaties en registraties, Stb. 1999, 346, (hierna: het Besluit) niet valt te rijmen met de in artikel 40 van dit Besluit gegeven mogelijkheid om een vóór 1 oktober 1999 gestarte opleiding ter verkrijging van een bewijs van bevoegdheid uiterlijk vóór 1 oktober 2002 af te ronden. Eiser ziet niet in welke betekenis de bevoegdheid om een dergelijke opleiding af te maken tot uiterlijk 1 oktober 2002 heeft als men vervolgens niet de daarmee overeenstemmende CPL met uitbreiding kan verkrijgen.
Eiser is vóór 1 januari 1999 met de B1/B2-opleiding begonnen. De theorie-examens heeft eiser vóór 1 oktober 1999 gehaald. Na 1 oktober 1999 heeft eiser aan de ervaringseisen voor de afgifte van een vliegbewijs B2 c.q. een CPL met uitbreiding voldaan.
Ter zitting heeft eiser erop gewezen dat hem gevallen bekend zijn waarin verweerder aan vliegers, die op 1 oktober 1999 nog niet beschikten over een vliegbewijs B1, na die datum wel een ATPL heeft afgegeven. Eiser ziet hierin aanleiding voor de stelling dat er een verschil in behandeling is tussen de categorie vliegers die aanspraak maakt op afgifte van het equivalent van het vroegere B1-vliegbewijs en de groep vliegers, waaronder eiser, die aanspraak maakt op afgifte van het equivalent van het vroegere B2-vliegbewijs.
Ter zitting heeft eiser overigens zijn standpunt gewijzigd in zoverre dat hij niet langer aanspraak maakt op afgifte van een CPL met de gevraagde uitbreiding op grond van artikel 38 maar uitsluitend op grond van artikel 40 van het Besluit.
Eiser heeft groot belang bij het verkrijgen van dit bevoegdheidsbewijs in verband met zijn carrière bij KLM Exel, waar eiser als Eerste Officier werkzaam is. Met een vliegbewijs B2 danwel een CPL met uitbreiding kan eiser bij zijn werkgever als gezagvoerder aanmerkelijk meer verdienen. Bovendien tellen de vlieguren als Eerste Officier maar voor 50% en de vlieguren als gezagvoerder voor 100% mee als ervaringsuren voor de ATPL.
Verweerder heeft daar tegenover gesteld dat artikel 38, eerste lid, onder b, van het Besluit bepaalt dat alleen houders van een vliegbewijs B2, dat is afgegeven vóór 1 oktober 1999, in aanmerking komen voor een CPL met de gewenste uitbreiding, indien deze in bezit zijn van een bijzondere bevoegdverklaring voor een multi-pilot vliegtuigtype. De bepaling van artikel 40 van het Besluit doet daar niet aan af. Vliegbewijzen A, B1, B2 en B3 worden sinds 1 oktober 1999 niet meer afgegeven aangezien hoofdstuk III van de Regeling Toezicht Luchtvaart (hierna: R.T.L.) is komen te vervallen. Het afronden van een opleiding die een belanghebbende vóór 1 oktober 1999 is begonnen, kan gelet op artikel 40 van het Besluit leiden tot afgifte van een vliegbewijs nieuwe stijl als aan de overige daarvoor geldende eisen is voldaan. In het nieuwe stelsel ontbreekt het equivalent van het vroegere B2-vliegbewijs zodat eiser zal moeten wachten tot hij voldoet aan de ervaringseisen voor afgifte van een ATPL.
Ingevolge Annex 1 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart en de Joint Aviation Requirements - Flight Crew Licensing (JAR-FCL) is een nieuw stelsel van bewijzen van bevoegdheid van piloten, boordwerktuigkundigen en onderhoudstechnici opgenomen in het Besluit. Blijkens de Nota van Toelichting gaat de inwerkingtreding van dit Besluit gepaard met een stapsgewijze overgang naar het nieuwe stelsel voor diegenen die al een bewijs van bevoegdheid, bevoegdverklaring of ontheffing bezitten. Uitgangspunt is dat iedere houder in beginsel dezelfde bevoegdheden behoudt die hij onder het oude regime had.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, aanhef en onder b., van het Besluit wordt aan de houder van een geldig bewijs van bevoegdheid of bevoegdverklaring, met uitzondering van diegene die in aanmerking komt voor een bewijs van bevoegdheid als bedoeld in artikel 41, eerste lid, een nieuw bewijs van bevoegdheid of bevoegdverklaring afgegeven voor de nog lopende periode van onderscheidenlijk het bewijs van bevoegdheid of de bevoegdverklaring, zonder dat behoeft te worden voldaan aan de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, van dit besluit gestelde eisen, met dien verstande dat aan een houder van een vliegbewijs B2 als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel a, onder 5, van de R.T.L. een CPL wordt afgegeven in de categorie vliegtuigen met de aantekening, dat de houder bevoegd is tot het optreden als eerste bestuurder tijdens verkeersvluchten op multi-pilot vliegtuigen met een maximum startmassa van niet meer dan 20 000 kg., indien hij in het bezit is van een bijzondere bevoegdverklaring voor een multi-pilot vliegtuigtype.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van het Besluit is degene die voor de inwerkingtreding van dit besluit met een opleiding als bedoeld in artikel 39 van de R.T.L. is begonnen ter verkrijging van een bewijs van bevoegdheid of bevoegdverklaring op grond van artikel 12, eerste lid, en artikel 16 van de R.T.L., in één van de categorieën luchtvaartuigen, met uitzondering van helikopters, bevoegd deze opleiding binnen de daarvoor geldende termijnen af te ronden met dien verstande dat deze opleiding uiterlijk 1 oktober 2002 is afgerond.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat eiser ten tijde van het inwerkingtreden van het Besluit over een B3-vliegbewijs beschikte dat overeenkomstig artikel 38, eerste lid, onder d. van het Besluit is omgezet in een CPL.
Niet in geschil is dat, nu hoofdstuk 3 van de R.T.L. per 1 oktober 1999 is komen te vervallen, de wettelijke basis voor afgifte aan eiser van een vliegbewijs B2 ontbreekt. De rechtbank constateert dat verweerder na 1 oktober 1999 derhalve niet meer bevoegd was om een vliegbewijs B2 af te geven.
Evenmin is in geschil dat eiser ten tijde van het bestreden besluit wel voldeed aan de eisen voor afgifte van een B2-vliegbewijs.
De rechtbank overweegt dat eiser gelet op artikel 38, eerste lid, onder b, van het Besluit niet in aanmerking kan komen voor een CPL met uitbreiding aangezien eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat betrokkene houder is van een vliegbewijs B2 dat is afgegeven vóór 1 oktober 1999. Eiser heeft dit overigens ter zitting uitdrukkelijk erkend.
Eiser beroept zich tevergeefs op artikel 40 van het Besluit. Artikel 40 biedt slechts de mogelijkheid een vóór 1 oktober 1999 gestarte opleiding af te ronden. Vervolgens kan het afronden van deze opleiding aanleiding zijn voor afgifte van een CPL danwel ATPL als aan de overige daaraan gestelde eisen is voldaan. De rechtbank concludeert dat, nu een equivalent van het vroegere vliegbewijs B2 in het nieuwe stelsel ontbreekt, eiser op grond van het bepaalde in artikel 40 van het Besluit de door hem gewenste CPL met uitbreiding niet kan verkrijgen. De door eiser gewenste CPL met uitbreiding wordt immers ingevolge artikel 38, eerste lid, onder b, van het Besluit alleen verstrekt aan degene die op 1 oktober 1999 houder was van een vliegbewijs B2. De rechtbank is van oordeel dat de betekenis van artikel 40 slechts daarin ligt dat een vóór 1 oktober 1999 gestarte opleiding zijn waarde behoudt in het nieuwe stelsel. Partijen hebben verschillende opvattingen over de vraag wat moet worden verstaan onder „opleiding“ als bedoeld in artikel 40 en of deze bepaling zo moet worden opgevat dat eiser er geen beroep op kan doen omdat hij zijn opleiding al op 1 oktober 1999 had afgerond; eiser beschikte immers op dat moment reeds over een vliegbewijs B3. Deze vragen kunnen echter onbeantwoord blijven aangezien eisers beroep op artikel 40 gelet op het vorenstaande niet kan slagen.
Eiser heeft ter zitting impliciet een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel door de stelling te poneren dat sommige vliegers na 1 oktober 1999 wel een ATPL hebben verkregen, terwijl zij niet op 1 oktober 1999 houder waren van een vliegbewijs B1 zoals vereist ingevolge artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit.
De rechtbank overweegt dat voor die vliegers mogelijk heeft gegolden dat ze inmiddels voldoende ervaringsuren hadden gemaakt voor afgifte van een ATPL, dus niet op grond van overgangsrecht maar rechtstreeks op grond van de nieuwe ter zake geldende bepalingen. Eiser kon desgevraagd geen gegevens verschaffen die nader onderzoek van de door eiser bedoelde gevallen mogelijk maken. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat omdat niet is gebleken van het maken van onderscheid tussen gelijke of vergelijkbare gevallen en de thans geldende regeling er uitdrukkelijk toe strekt om het vliegbewijs B2 te laten verdwijnen.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden zijn afwijzing van eisers verzoek tot afgifte van een CPL met uitbreiding heeft gehandhaafd.
De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser op grond van het overgangsrecht terecht een CPL heeft verkregen en thans in het nieuwe stelsel dient te voldoen aan de ervaringseisen voor een ATPL-bevoegdheid. De rechtbank overweegt ten overvloede dat mogelijk het feit dat naar huidig recht het uitzicht van eiser op het verkrijgen van een equivalent van het vroegere vliegbewijs B2 is komen te vervallen, voor eiser aanleiding kan zijn om zich met een verzoek tot nadeelcompensatie te richten tot verweerder.
Hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd kan de rechtbank niet tot een ander standpunt brengen.
Gezien het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. F.J. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op
10 september 2001, in tegenwoordigheid van de griffier mr. N.W.A. Verrijt.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: