ECLI:NL:RBSGR:2001:AD8517

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/67915
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring van EU-onderdaan en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 december 2001 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de onrechtmatige vreemdelingenbewaring van een Spaanse onderdaan. De vreemdeling was op 12 december 2001 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) met het oog op uitzetting. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling slechts in bewaring kon worden gesteld indien was aangetoond dat hem geen verblijfsrecht toekwam of dat zijn verblijfsrecht was vervallen, en dat de termijn van ten minste vier weken om te vertrekken was verstreken. De rechtbank concludeerde dat uit de gedingstukken niet bleek dat aan deze voorwaarden was voldaan.

De rechtbank verwierp de stelling van de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, dat de vreemdeling zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan had verloren vanwege een actueel gevaar voor de openbare orde. De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van de rechtvaardiging van een maatregel op grond van de openbare orde, alle feiten en omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen, en dat niet volstaan kan worden met een verwijzing naar eerdere strafrechtelijke veroordelingen. De rechtbank oordeelde dat de bewaring van de vreemdeling onrechtmatig was, omdat niet was aangetoond dat zijn verblijfsrecht was vervallen.

Als gevolg van de onrechtmatige bewaring kende de rechtbank de vreemdeling een schadevergoeding toe van ƒ 2.800,-- voor de periode dat hij in bewaring had gezeten. Daarnaast werd de Staatssecretaris van Justitie veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 28 december 2001. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met de rechten van vreemdelingen, vooral in het licht van Europese regelgeving.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 67915 VRONTN J
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Spaanse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Koning Willem II te Tilburg, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 21 december 2001.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. O.J. Elbertsen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Bij bevel tot bewaring van 12 december 2001 is de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, Vw in bewaring gesteld.
1.2 Bij kennisgeving ex artikel 94, eerste lid, Vw van 14 december 2001, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 14 december 2001, heeft verweerder de rechtbank hiervan in kennis gesteld. Ter zitting heeft de vreemdeling het beroep aangevuld met een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
2. Overwegingen
2.1 Artikel 59 Vw bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert een vreemdeling, met het oog op de uitzetting, in bewaring kan worden gesteld indien hij geen rechtmatig verblijf heeft, dan wel rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h, Vw.
2.2 Artikel 8.13 Vb bevat bepalingen betreffende de uitzetting van gemeenschapsonderdanen. In het eerste lid is bepaald, dat uitzetting van een gemeenschapsonderdaan achterwege blijft zolang niet is gebleken dat hem geen verblijfsrecht toekomt of dat zijn verblijfsrecht is vervallen. In het tweede lid is bepaald, dat een vreemdeling die onderdaan is van een staat die partij is bij - kort gezegd - de Europese Unie en die geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan toekomt, dan wel wiens verblijfsrecht is vervallen, niet wordt uitgezet dan nadat hem een termijn van ten minste vier weken is gegund om te vertrekken. Daarvan kan op grond van het vierde lid slechts in dringende gevallen worden afgeweken.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan is geëindigd. De vreemdeling heeft zich aangemeld als werkzoekend gemeenschapsonderdaan op grond waarvan hem een vrije termijn toekwam van zes maanden. Na die zes maanden diende hij zich nogmaals te melden bij de Korpschef om aan te tonen dat hij over werk beschikt. Nu de vreemdeling dit niet heeft gedaan gaat verweerder er bij gebrek aan informatie van uit dat de vreemdeling zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan is verloren per 1 februari 2001.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de vreemdeling zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan is verloren nu hij een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt gezien zijn strafrechtelijke antecedenten. De vreemdeling is op grond hiervan zijn verblijfsrecht kwijt geraakt op 15 oktober 2000, ten tijde van zijn eerste aanhouding wegens een misdrijf, doch in ieder geval op 1 oktober 2001, ten tijde van zijn laatst gepleegde misdrijf. Tenslotte stelt verweerder zich meer subsidiair op het standpunt dat artikel 8.13 Vb niet op de vreemdeling van toepassing is nu zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan is vervallen, dan wel dat lid vier van dit artikel van toepassing is.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.3 Bij de beoordeling van het onderhavige geschil gaat de rechtbank uit van de uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken feiten en omstandigheden.
De vreemdeling heeft zich op 27 augustus 2000 bij de Korpschef gemeld als werkzoekend EG-onderdaan. Op 15 oktober 2000 is de vreemdeling aangehouden ter zake van artikel 285 Sr, op 10 augustus 2001 terzake van artikel 300 en 285 Sr, op 14 augustus 2001 terzake van artikel 310 Sr en op 1 oktober 2001 terzake van artikel 310 en 312 Sr. Op 1 oktober 2001 is de vreemdeling in preventieve hechtenis gesteld. Op 12 december 2001 is de vreemdeling uit preventieve hechtenis ontslagen en aansluitend in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 17 december 2001 is de vreemdeling door de politierechter veroordeeld tot zes maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Verweerder heeft op 10 december 2001 een vlucht met escorts voor de vreemdeling geboekt. De uitreisdatum zal na 17 december 2001 zijn in verband met een zitting bij de politierechter op die datum.
2.4 De rechtbank constateert allereerst dat tussen partijen niet in geschil is dat de vreemdeling de Spaanse nationaliteit heeft. Niet in geschil is derhalve dat de vreemdeling een gemeenschapsonderdaan als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 3, ten eerste, van de Vw is, ook de rechtbank gaat daar van uit.
2.5 Aangezien een vreemdeling, gezien artikel 59, eerste lid, Vw slechts in bewaring kan worden gesteld met het oog op uitzetting, volgt uit artikel 8.13 Vb dat een onderdaan van een staat die partij is bij de Europese Unie, slechts in vreemdelingenbewaring kan worden gesteld indien is gebleken dat hem geen verblijfsrecht toekomt of zijn verblijfsrecht is vervallen, en tevens de termijn van ten minste vier weken om te vertrekken is verstreken, dan wel is gebleken van een dringend geval. Dat zulks is gebleken, blijkt in het onderhavige geval op geen enkele wijze uit de gedingstukken. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting valt met name niet op te maken of het verblijfsrecht van de vreemdeling is vervallen, terwijl ook de eventuele consequenties van het al dan niet vervallen zijn van het verblijfsrecht op grond van het gemeenschapsrecht niet in het dossier zijn opgenomen. De bewaring was dus van meet af aan onrechtmatig wegens strijd met voornoemde bepalingen. Het beroep dient hierom gegrond te worden verklaard.
2.6 De stelling van verweerder dat de vreemdeling zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan is verloren nu hij een actueel gevaar voor de openbare orde is, kan niet worden gevolgd. Immers gelet op de jurisprudentie van onder meer het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kunnen beperkende maatregelen in het belang van de openbare orde slechts dan gerechtvaardigd zijn wanneer hun aanwezigheid of hun gedrag een actuele, werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging van de openbare oplevert, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Uit deze jurisprudentie blijkt voorts dat bij de uiteindelijke beslissing omtrent de rechtvaardiging van een maatregel op grond van de openbare-orde clausule, alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen moeten worden, zoals deze zich voordoen ten tijde dat de beslissing wordt genomen. Er kan dan niet worden volstaan met een verwijzing naar een voorliggende strafrechtelijke veroordeling.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de openbare orde gezien het feit dat de vreemdeling vijf misdrijven heeft begaan, waarvan de laatste vier in een tijdsbestek van twee maanden, waarvoor hij door de politierechter een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden heeft opgelegd gekregen. Gelet op het bovenstaande kan dit standpunt niet worden gevolgd.
2.7 Ook het meer subsidiaire standpunt van verweerder kan aan het bovenstaande niet af doen. De stelling van verweerder dat aan de vreemdeling geen vertrektermijn behoeft te worden gegeven nu artikel 8.13 Vb niet op hem van toepassing is, volgt de rechtbank niet. Indien verweerder al gevolgd dient te worden in zijn stelling dat de vreemdeling zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan is verloren - hetgeen op geen enkele wijze uit de gedingstukken blijkt, zie ook r.o. 2.6 - blijkt uit het tweede lid van artikel 8.13 Vb genoegzaam dat in dat geval aan de vreemdeling een vertrektermijn gegeven dient te worden. In de Memorie van Toelichting bij dit artikellid ziet de rechtbank evenmin steun voor de - overigens niet onderbouwde - stelling van verweerder dat artikel 8.13 Vb niet van toepassing zou zijn.
De stelling van verweerder tenslotte dat, indien artikel 8.13 Vb toch van toepassing wordt geacht, het vierde lid van dit artikel in werking treedt, volgt de rechtbank onder verwijzing naar hetgeen overwogen in r.o. 2.7 evenmin.
2.8 Het beroep is mitsdien gegrond.
2.9 Nu de toepassing van de maatregel van bewaring vanaf de oplegging daarvan op 12 december 2001 tot de opheffing daarvan op 28 december 2001 onrechtmatig is geweest komt de vreemdeling in aanmerking voor schadevergoeding. Voor het verblijf van de vreemdeling in de politiecel wordt een schadevergoeding van ƒ 200,-- per dag toegekend en voor het verblijf in de Penitentiaire Inrichting Koning Willem II wordt een schadevergoeding toegekend van ƒ 150,--,- per dag. Derhalve wordt de schadevergoeding voor de vreemdeling begroot op ƒ 2.800,-- (8 dagen in de politiecel en 8 dagen in de Penitentiaire Inrichting). De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die tot matiging van de schadevergoeding zou moeten leiden.
2.10 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door de vreemdelinge gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 710,-- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdelinge een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel ex artikel 59 Vw met ingang van 28 december 2001;
3.2 wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat een schadevergoeding toe van ƒ 2.800,-- (ZEGGE twee duizend achthonderd gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 710,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, dient te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.C.C. van de Schepop, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk als griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van ƒ 2.800,-- (ZEGGE twee duizend achthonderd gulden).
Aldus gedaan op 28 december 2001, door mr. drs. M.C.C. van de Schepop, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
Afschrift verzonden op: 28 december 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC
's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier.
Tegen de beslissing inzake de schadevergoeding staat geen rechtsmiddel open.