ECLI:NL:RBSGR:2001:AD8406

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/45095
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitzetting

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 14 december 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Joegoslavische nationaliteit geboren in 1985, had een verzoek ingediend om te voorkomen dat hij zou worden uitgezet, nadat hij op 28 november 2001 door de Staatssecretaris van Justitie was geïnformeerd dat hij (onmiddellijk) uitzetbaar was. De president oordeelde dat het spoedeisend belang aanwezig was, ondanks het beroep van verweerder op een eerdere uitspraak van de Raad van State. De president concludeerde dat deze uitspraak niet juist was en dat het begrip spoedeisend belang niet anders geïnterpreteerd diende te worden dan in eerdere jurisprudentie. De president oordeelde dat verzoeker in de gelegenheid moest worden gesteld om zijn zaak te bepleiten, vooral omdat zijn ouders wel een vergunning tot verblijf hadden gekregen. De president heeft het verzoek toegewezen, waardoor verzoeker de beslissing op zijn beroep in Nederland mag afwachten. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoeker, die door de griffier aan de Staat der Nederlanden moesten worden vergoed. Tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President
Registratienummer: 01/45095
Datum uitspraak: 14 december 2001
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak
als bedoeld in artikel 8:84 in samenhang met artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1985,
van Joegoslavische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. V. Kuijt,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. Y. Kalden,
ambtenaar bij de IND.
Ter zitting van 14 december 2001 zijn tegenwoordig: mr. A.W.M. van Hoof, fungerend president, en mr. Y.H.M. Marijs, griffier. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Gronden voor de beslissing.
1. Mede namens verzoeker zijn op 5 februari 1997 aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Verweerder heeft de aanvragen op 12 februari 1998 afgewezen. Mede namens verzoeker is hiertegen op 9 maart 1998 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is op 7 december 2000 afgewezen. Hiertegen is op 28 december 2000 beroep ingesteld. Op 10 september 2001 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
2. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Ter beoordeling staat of het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
4. Het spoedeisend karakter van de gevraagde voorziening is gelegen in de omstandigheid dat verweerder verzoeker bij brief van 28 november 2001 heeft bericht, dat hij (onmiddellijk) uitzetbaar is.
5. Verweerders beroep op de uitspraak van de voorzitter van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 9 november 2001 (R200104991/2) faalt. Naar het voorlopig oordeel van de president is die uitspraak niet juist, althans is onduidelijk of dit bestendige jurisprudentie is. Eerder heeft de ABRS niet op deze formele grond afgewezen. Verder komt het de president voor dat de uitspraak een breuk is met bestendige decennialange jurisprudentie van Hoge Raad, gerechtshoven en rechtbanken dat spoedeisend belang aanwezig is als schorsende werking is onthouden. Het komt de president voor dat het begrip spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, op dit aspect niet anders uitgelegd behoort te worden dan het begrip onverwijlde spoed in artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dat luidt tot 1 januari 2002. In de parlementaire geschiedenis van de Vw 2000 is de wetgever er vanuit gegaan dat indien in (hoger) beroep geen schorsende werking is verleend, de vreemdeling in de gelegenheid is een voorlopige voorziening te vragen. De wetgever is er niet van uit gegaan dat dan geen spoedeisend belang wordt aangenomen indien de datum van uitzetting niet is medegedeeld en derhalve niet duidelijk is op welke termijn de uitzetting zal plaatsvinden. Een andere handelswijze is in strijd met de bedoeling van de wetgever daar middels een verzoek om een voorziening het niet verlenen van schorsende werking wordt getoetst.
6. Het verzoek dient te worden toegewezen. Naar het voorlopig oordeel van de president diende verzoeker te worden gehoord. De beslissing om verzoeker in tegenstelling tot zijn ouders geen vergunning tot verblijf te verlenen, is gevallen nadat zijn ouders de vergunning werd verleend. Verzoeker is slechts informeel te kennen gegeven dat zulks voor hem niet gold. Bovendien heeft verzoekers gemachtigde in reactie op die informele mededeling een brief geschreven waarin werd verzocht om de openbare orde aspecten niet zonder meer toe te passen. Op dat moment bestond aanleiding om verzoeker te horen. Derhalve heeft het beroep – naar het voorlopig oordeel van de president – een redelijke kans van slagen.
7. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling, te weten: één punt voor het verzoekschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting. Aangezien een toevoeging is verleend, dient de vergoeding ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb aan de griffier te worden betaald. Voorts dient verweerder het namens verzoeker betaalde griffirecht te vergoeden.
De beslissing
De president:
wijst het verzoek toe,
bepaalt dat verzoeker de beslissing op het beroep in Nederland mag afwachten;
veroordeelt verweerder in de kosten van verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek ad  ƒ 1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
wijst de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan om het betaalde griffierecht ad  ƒ 50,-- aan verzoeker te vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Waarvan proces-verbaal,
de griffier de fungerend president
Afschrift verzonden: 28 december 2001