Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 58181 OVERIO H (voorlopige voorziening)
AWB 01 / 58184 OVERIO H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1978, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. A.P. van den Akker, advocaat te Amersfoort,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. van Asperen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 4 november 2001, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, is de door verzoeker op 2 november 2001 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 5 november 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 5 november 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13 november 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich, ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, slechts voor die zaken waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarvan binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan worden beoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan worden afgewezen.
2.4 Verzoeker is afkomstig uit Somalië en behoort de bevolkingsgroep Banaderi (hoofdstam, ook wel Reer Hamar) subclan Morshe (substam). Hij heeft in het land van herkomst sedert de vierde maand van 2001 te vrezen van een man, Said genaamd, die behoort tot de stam Habar Gidir. Verzoeker werkte samen met zijn neef voor Said. De taak van verzoeker was het magazijn bewaken. De vijfde maand van dit jaar zijn artikelen uit het magazijn gestolen. Verzoeker en zijn neef werden er van beschuldigd deze spullen gestolen te hebben. Verzoeker heeft aangegeven dat iemand die tot de stam Habar Gidir behoort (dezelfde stam als Said) bij zijn moeder om de sleutel van het magazijn is gekomen. Deze persoon heeft vermoedelijk de spullen ontvreemd, maar het woord van de stamgenoot van Said gaat boven het woord van verzoeker en zijn neef. De neef heeft gevochten met Said en is doodgeschoten. Later kwam Said naar verzoeker met de vraag waar hij de spullen had. Als verzoeker dit niet zou vertellen zou hij dezelfde problemen krijgen als zijn neef. Verzoeker is vervolgens met zijn moeder (later in het nader gehoor verklaart hij dat dit de moeder van zijn neef is) naar een invloedrijke man van de Reer Hamar, Sheikh Aba gegaan. Deze man heeft Said en zijn familie uitgenodigd om bij hem te komen, teneinde het geschil te beslechten. Sheikh Aba heeft Said gevraagd de spullen te vergeten. Said zei dat hij dit niet kon. Sindsdien werd verzoeker vaak door Said lastig gevallen. (Verzoeker heeft echter ook verklaard dat de bijeenkomst tot een schikking is gekomen, te weten dat verzoeker de waarde van de spullen zou vergoeden.) Verzoeker is een keer door de broer van Said van achteren aangevallen, waarbij verzoeker in zijn nek gestoken werd met een mes. Verzoeker komt hierop terug en zegt dat hij gestoken is in zijn rug.
2.5 Verweerder heeft het bestreden besluit – samengevat en voorzover hier relevant – doen steunen op de overweging dat gezien het grote aantal tegenstrijdige verklaringen verzoekers relaas geen geloof verdient. Voorts heeft verzoeker een
vestigingsalternatief in het Noorden van Somalië.
2.6 De president overweegt als volgt.
2.7 Voorop gesteld dient te worden dat de algehele mensenrechtensituatie in Somalië zorgwekkend is, maar niet zodanig dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling moeten worden aangemerkt. Verzoeker zal derhalve tot op zekere hoogte aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
2.8 De president is met verweerder van oordeel dat verzoekers relaas gezien het grote aantal tegenstrijdige verklaringen niet geloofwaardig is. Verzoeker heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd met betrekking tot het moment waarop de problemen met Said zijn ontstaan. In eerste instantie heeft verzoeker verklaard dat de problemen zijn begonnen na de moord op zijn neef en later in het nader gehoor heeft hij verklaard dat hij reeds voorafgaand aan het overlijden van zijn neef persoonlijk zou zijn bedreigd en aangevallen. Verzoeker heeft ook wisselende verklaringen afgelegd met betrekking tot de plek van zijn verwonding naar aanleiding van de aanval van de broer van Said, te weten aan zijn nek dan wel aan zijn rug. Voorts heeft verzoeker in het nader gehoor verklaard dat hij met zijn moeder naar de lokale leider Sheikh Aba is gegaan. Eerst na confrontatie dat hij zijn moeder sedert april 2001 niet meer heeft gezien heeft hij deze verklaring gewijzigd en verklaard dat het niet zijn moeder, maar de moeder van zijn neef is. In het licht van het vorenstaande kan de conclusie dan ook niet anders luiden dan dat verzoekers relaas ongeloofwaardig is, hetgeen ter zitting ook niet is betwist.
2.9 Ter beoordeling ligt voorts de vraag of verweerder in redelijkheid een vestigingsalternatief in Noord-Somalië heeft kunnen tegenwerpen.
2.10 Namens verzoeker is betoogd dat blijkens de brief van Amnesty International van 3 oktober 2001 Noord-Somalië niet als vestigingsalternatief heeft te gelden. Voorts wordt verwezen naar een aantal overgelegde uitspraken.
2.11 De president overweegt als volgt.
2.12 De president is van oordeel dat de ambtsberichten van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 met betrekking tot het vestigingsalternatief weliswaar summier zijn, doch dat uit de ambtsberichten niet kan worden geconcludeerd dat de situatie in Noord-Somalië zodanig is, dat verweerder in redelijkheid een vestigingsalternatief niet heeft kunnen tegenwerpen. Redengevend hiertoe is het volgende.
2.13 Uit het ambtsbericht van 16 februari 2000 blijkt dat de regionale besturen in het noorden van Somalië in toenemende mate in staat zijn om de veiligheid in de onder hun bestuur staande gebieden te garanderen en dat leden van de Reer Hamar zich zonder noemenswaardige veiligheidsrisico's, in kleine aantallen hebben gevestigd in Puntland, in het noordoosten van Somalië. De president is met verweerder van oordeel dat het ambtsbericht van 12 juni 2001 geen ander licht werpt op het verblijfsalternatief in Noord-Somalië. In dit ambtsbericht wordt op bladzijde 15 vermeld dat er een zeer laag niveau van overheidsvoorzieningen bestaat, zoals onderwijs en gezondheidszorg. De medische voorzieningen zijn over het algemeen gebrekkig en zijn voor een groot gedeelte afhankelijk van internationale (non-gouvernementele) organisaties. In het noorden beginnen Somaliland en Puntland wederopbouwhulp te ontvangen, veelal via particuliere en VN-kanalen. Op bladzijde 17 van het ambtsbericht wordt voorts ten aanzien van de mensenrechtenschendingen overwogen dat zowel Somaliland als Puntland goede voortgang maken in de mate waarin de lokale autoriteiten bescherming kunnen bieden tegen eventuele mensenrechtenschendingen door anderen dan de overheid. De politiekorpsen blijken over het algemeen effectief in het handhaven van de orde. Op bladzijde 33 tenslotte wordt vermeld dat de minderheidsgroepen niet worden vervolgd en dat in het algemeen hun veiligheid niet in gevaar is. Wel is hun sociaal economische positie precair en worden zij gediscrimineerd, onder meer op het vlak van werk en toegang tot voorzieningen. Zij slagen er evenwel in het algemeen in om in hun levensonderhoud te voorzien door flexibel in te spelen op de lokale arbeidsmarkt.
2.14 Amnesty International heeft reeds in haar brief van 16 juli 2001 en meest recent op 3 oktober 2001 haar zorgen geuit over de situatie in Noord-Somalië. Amnesty International twijfelt aan de effectieve bescherming in Puntland en Somaliland, met name ten aanzien van minderheden. In de meest recente brief is onder meer de volgende passage opgenomen:
„Volgens Amnesty International leek de situatie in Puntland en Somaliland stabiel ten opzichte van andere delen van Somalië. Amnesty International spreekt echter haar bezorgdheid uit over recente ontwikkelingen in deze regio’s. Gevechten rond wisseling van de macht, arrestatie en detentie van personen die zich kritisch uitten tegen de Noord-Somalische regeringen, demonstraties die met harde hand uiteen geslagen werden en de slachtoffers die bij deze incidenten vielen zijn voor Amnesty International reden om de capaciteit van de regionale overheden om haar burgers effectieve bescherming te bieden in twijfel te trekken. Minderheidsgroeperingen zoals de Bajuni en de Reer Hamar vormen in deze context een extra kwetsbare groep, omdat zij ongewapend zijn en niet kunnen rekenen op bescherming van een gewapende clan.“
2.15 Verweerder heeft in een vergelijkbare zaak als de onderhavige een telefoonnotitie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 12 september 2001, betreffende de actuele situatie in Somaliland overgelegd. De inhoud hiervan luidt als volgt:
„Gevraagd naar de actuele situatie in Puntland het volgende:
Begin juli werd de verlenging van het mandaat van „president“ Ysusf aangevochten door opperrechter Haji Nur. Deze tegenstelling leidde tot gewapende confrontaties en het vertrek van Ysuf. Haji Nur is nu de facto president. Hij behoort tot de Majerteen/Osman Mahmud subclan.
De gewapende confrontaties vonden met name plaats begin augustus in en rondom Bogasso (onder meer bij de haven en het vliegveld), tussen milities van beide rivalen. Er zijn, voor zover dezerzijds bekend, circa 20 doden en 60 gewonden gevallen, met name onder de civiele bevolking. Op 6 augustus trok Yusuf zich met zijn militie terug uit de stad. De bevolking vierde dit feit onder meer door zo’n 300 gevangenen vrij te laten.
Vervolgens verplaatste Usuf zich naar de plaats Galcayo, in het oorspronkelijke woongebied van zijn subclan Majerteen/ Osman Mahmund. Onderweg werden bij een demonstratie tegen Yusuf in de plaats Gardo drie mensen gedood en tien mensen gewond door zijn militie. Hijzelf en sommige andere waarnemers zijn van mening dat zijn rol nog niet is uitgespeld.
Op 8 augustus werd internationale staf van hulporganistaties vanwege deze spanningen uit Pundai geëvacueerd.
Vanaf 10 augustus is de situatie rustig gebleven. Internationale staf keerde op 18 augustus terug naar Bogasso, maar nog niet naar Galcayo. Deze maand vindt een congres plaats in Garowe, waar een nieuwe regering gekozen zou moeten worden.“
2.16 In de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 24 september 2001 aan de Tweede Kamer, handelend over het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Somalië, welk beleid op 11 oktober 2001 door de Tweede Kamer is geaccordeerd, is het volgende opgenomen:
„In geheel Somalië zijn er geen aanwijzingen dat vervolging uitsluitend op grond van het behoren tot een bepaalde clan of minderheidsgroep voorkomt. Voor het relatief veilige deel geldt dat aanwezigheid van de eigen clan of minderheidsgroep geen noodzakelijke voorwaarde is om er veilig te kunnen verblijven. De mate van veiligheid en de mate waarin de mensenrechten worden nageleefd, is afhankelijk van de kracht van het lokale of regionale bestuur. De lokale besturen zijn in staat de veiligheidssituatie te bestendigen. De beperkte aanwezigheid van sommige clans of minderheden doet niets af aan de bescherming van het individu.“
„Hoewel de armoede in het land groot is, zijn er geen aanwijzingen dat in het relatief veilige deel van Somalië een, naar plaatselijke maatstaven gemeten, humanitaire noodsituatie is.“
2.17 De president stelt vast dat naar aanleiding van de machtswisseling in juli en augustus jl. gewapende confrontaties hebben plaatsgevonden. Uit verweerders telefoonnotitie van 12 september 2001 blijkt dat vanaf 10 augustus 2001 de situatie in Puntland rustig is gebleven. Voorts zijn er geen recente berichten die een ander licht op de zaak werpen. Aan de geuite zorg van Amnesty International met betrekking tot de gevechten rond de machtswisseling kan dan ook niet de conclusie worden verbonden dat reeds op grond hiervan Puntland niet als vestigingsalternatief heeft te gelden.
2.18 Amnesty International heeft voorts haar zorg geuit met betrekking tot de arrestatie en detentie van personen die zich kritisch uitten tegen de Noord-Somalische regeringen en dat demonstraties met harde hand uiteen werden geslagen, waarbij slachtoffers zijn gevallen. De president acht echter van belang dat verzoeker a-politiek is en zijn positie niet gelijk valt te stellen met die van degenen die de Transitional Assembly ondersteunen en vervolging c.q. confrontaties met de autoriteiten in voornoemde zin hebben te vrezen. Ook op dit punt geeft de inhoud van de brief van Amnesty International geen aanleiding voor bijzondere zorg met betrekking tot het vestigingsalternatief in Puntland.
2.19 In het licht van hetgeen is overwogen onder 2.17 en 2.18 is de president van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat voor verzoeker Puntland niet als vestigingsalternatief heeft te gelden. Tenslotte kan niet voorbij worden gegaan aan het feit dat de Tweede Kamer verweerders beleid, zoals vervat in de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 24 september 2001, op 11 oktober 2001 heeft geaccordeerd. Gezien het vorenoverwogene is de conclusie dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de veiligheid van minderheden bij vestiging in Noord-Somalië in zijn algemeenheid -en ook in casu- is gewaarborgd. Niet gebleken is dat verzoeker, als lid van de Reer Hamar, niet onder ter plaatse als niet abnormaal aan te merken omstandigheden kan verblijven.
2.20 Gezien het vorenstaande is niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat verzoeker te vrezen heeft voor een behandeling als verboden in artikel 3 EVRM.
2.21 Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag terecht in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.22 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.F. Donders, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2001, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Foppe als griffier.
Afschrift verzonden op : 16 november 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.