ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/7930 VRWET Z VR
inzake: A, geboren op [...] 1949,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9710.30.2018,
eiser,
gemachtigde: mr. E.J.P. Cats, advocaat te Emmen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. D. Brugman, advocaat te 's-Gravenhage.
1.1 Op 30 oktober 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf (vtv) gedaan. Bij beschikking van 24 december 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 19 januari 1999 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 2 juli 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 27 juli 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 oktober 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000; Stb. 2000,495), zoals nadien gewijzigd, in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Stb. 1965,40, hierna aangeduid als de Vw) ingetrokken.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking van 2 juli 1999 in rechte stand kan houden. Behoudens eventuele toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 zal getoetst worden aan het ten tijde van deze beschikking geldende recht.
2.2 Op grond van artikel 15 Vw in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, ten overstaan van de contactambtenaar het volgende naar voren gebracht.
Eiser behoort tot de Arabische bevolkingsgroep en is Assyrisch-orthodox christen. Eiser is afkomstig uit Baghdad.
In augustus 1996 is eiser benaderd door een klant, B, met het verzoek om 50.000 Iraakse dinar te schenken aan de kerken voor hulp aan mensen in nood. Eiser heeft geld geschonken en B op diens verzoek zijn auto geleend. Eiser heeft op deze wijze vier maanden met B samengewerkt. Tijdens een van de bezoeken werd B vergezeld van C. Naderhand is eiser gebleken dat B lid was van de Assyrische Partij. Op 13 december 1996 is B gearresteerd. C, eveneens lid van de Assyrische Partij, heeft eiser hiervan op 15 december 1996 op de hoogte gesteld en eiser meegedeeld hij maatregelen diende te nemen omdat B veel namen had doorgegeven. Nog dezelfde dag is eiser door de veiligheidsdienst gearresteerd. Na twee dagen te zijn verhoord en mishandeld, is eiser overgebracht naar de Abu Ghreeb gevangenis, afdeling politieke gevangenen. Op 18 juli 1997, de dag waarop eiser ter zitting van de rechtbank diende te verschijnen, is eiser met behulp van een gevangenismedewerker ontsnapt. Deze medewerker was door eisers familieleden omgekocht. Eiser heeft vervolgens tot 17 augustus 1997 bij en vriend in Alqosh (provincie Mosul) verbleven. Op 20 augustus 1997 heeft eiser Irak verlaten.
In de aanvullingen en correcties op het rapport nader gehoor heeft eiser het volgende aangevoerd.
Eiser wist dat een deel van het geld dat hij aan B had gegeven bestemd was voor de Assyrische partij. Eiser stond achter de doelstellingen van deze partij en wilde behulpzaam zijn door het geven van financiële steun. Daarnaast heeft hij, via B, pamfletten verspreid. Eiser is niet officieel lid dan wel sympathisant van de partij geweest. Eiser is er door de veiligheidsdienst van beschuldigd lid te zijn van de Assyrische Partij vanwege zijn contacten met B en het geven van financiële steun.
2.4 Gebleken is dat de echtgenote van eiser, Niraan Haddad, geboren op 10 juli 1958, en hun drie kinderen, Nederland voorafgaand aan eiser zijn binnengekomen.
Bij beschikking van 2 juli 1999 is aan de echtgenote, mede ten behoeve van de minderjarige dochter D (geboren op [...] 1988), een vtv zonder beperking verleend, met ingang van 28 december 1996. Bij beschikkingen van eveneens 2 juli 1999 is aan de twee zonen, E en F (beiden geboren op [...] 1979), een vtv zonder beperking verleend, ingaande 23 januari 1997.
2.5 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat geen enkel vermoeden bestaat dat eiser in Irak gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
De tegenstrijdigheden in hetgeen eiser tijdens het nader gehoor heeft verklaard en hetgeen hij in de aanvullingen en correcties heeft aangevoerd en voorts hetgeen eisers echtgenote tijdens het nader gehoor naar voren heeft gebracht, wekken twijfel omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen. Eisers verklaringen met betrekking tot zijn ontsnapping uit de gestelde detentie zijn niet geloofwaardig. Bovendien wijzen eisers verklaringen er niet op dat eiser door de Iraakse autoriteiten wordt beschouwd als een belangrijk politiek tegenstander. Voorts is sprake van een vestigingsalternatief in Noord-Irak.
2.6 Eiser stelt zich in het beroepschrift op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte een vtv heeft onthouden. Aan eisers echtgenote en kinderen, die naar aanleiding van zijn problemen eerder uit Irak zijn gevlucht, heeft verweerder wel een vtv verleend. Indien eiser niet gedetineerd zou zijn geweest en tegelijk met zijn echtgenote en kinderen naar Nederland zou zijn gekomen, dan zou verweerder hem ook op grond van het beleid ten aanzien van Iraakse christenen een vtv op humanitaire gronden hebben verleend. Voorts wordt betwist dat Noord-Irak kan worden aangemerkt als vestigingsalternatief. Er is sprake van een motiveringsgebrek, nu verweerder heeft nagelaten te toetsen of individuele feiten en omstandigheden er aan in de weg staan dat eiser zich in Noord-Irak vestigt. Eiser heeft geen banden met Noord-Irak. Ten slotte doet eiser een beroep op artikel 8 EVRM.
Eisers gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat eiser het beroep tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling wel handhaaft.
2.7 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het asielrelaas van eiser op goede gronden voor ongeloofwaardig gehouden. De verklaringen die eiser in de diverse stadia van de procedure heeft afgelegd bevatten (tal van) tegenstrijdigheden, die de kern van het asielrelaas raken. Zo heeft eiser tijdens het nader gehoor verklaard dat hij niet heeft geweten dat het door hem aan B verstrekte geld bestemd was voor de Assyrische Partij. In de correcties en aanvullingen op het nader gehoor heeft eiser echter naar voren gebracht dat hij voornoemde partij behulpzaam wilde zijn door het geven van financiële steun en het verspreiden van pamfletten. Voorts duidt de wijze waarop eiser uit zijn gevangenschap is ontsnapt er niet op dat hij door de Iraakse autoriteiten als een belangrijke politieke tegenstander wordt beschouwd. Het feit dat eiser na zijn ontsnapping gedurende een maand zonder problemen bij zijn vriend heeft verbleven duidt hier evenmin op.
Het beroep is dan ook ongegrond voorzover gericht tegen de weigering van de toelating als vluchteling.
2.9 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vtv, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vtv in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.10 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.8 is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Irak een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vtv zonder beperkingen kan ontlenen.
2.11 Ten aanzien van klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak zouden kunnen geven op verlening van een vtv overweegt de rechtbank als volgt.
Bij beschikkingen van 2 juli 1999 is aan de echtgenote en kinderen van eiser een vtv zonder beperking verleend. Daarbij heeft verweerder slechts het volgende overwogen: “Op grond van de thans bekende feiten en omstandigheden bestaat aanleiding aan betrokkene verblijf in Nederland toe te staan”.
In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat de vtv aan de echtgenote en kinderen is verleend op grond van werkinstructie 188.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder dit desgevraagd als volgt toegelicht.
In werkinstructie 188 van 18 december 1998 is opgenomen dat in zaken van Iraakse christenen die hun asielaanvraag vóór 4 juli 1997 hebben ingediend, behoudens contra-indicaties, een vtv-humanitair dient te worden verleend, terwijl voor zaken van Iraakse christenen die hun asielaanvraag op of na 4 juli 1997 hebben ingediend, geen specifiek beleid geldt. De asielaanvraag van eisers echtgenote en kinderen is ingediend vóór 4 juli 1997, zodat voor hen het specifieke beleid gold. Maar de asielaanvraag van eiser dateert van 30 oktober 1997. Daarom heeft eiser geen aanspraak op toelating op grond van het specifieke beleid, aldus verweerders gemachtigde ter zitting.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting meegedeeld dat het gegeven dat verweerder, voor de vaststelling van de mogelijke aanspraak op toelating op grond van bedoeld specifiek beleid, kijkt naar het tijdstip van indiening van de aanvraag om toelating, voortvloeit uit de toepassing van het zogenoemde eerbiedigingsbeginsel.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij vier afzonderlijke beschikkingen van 2 juli 1999 (te weten ten name van: 1) eiser, 2) zijn echtgenote – mede namens hun minderjarige dochter D –, 3) hun zoon E en 4) hun zoon F) op bezwaar heeft beslist op de door betrokkenen ingediende asielaanvragen. Bij die beschikkingen is aan de echtgenote en kinderen een vtv zonder beperking verleend, terwijl aan eiser een vtv is onthouden. Als motivering van de verlening van een vtv aan de echtgenote en kinderen heeft verweerder in de beschikkingen ten name van die echtgenote en kinderen volstaan met de hierboven vermelde standaardoverweging. In de bestreden beschikking ten name van eiser – welke beschikking, zoals hierboven reeds is vastgesteld, op dezelfde dag is genomen als de drie beschikkingen die de andere gezinsleden betreffen – heeft verweerder bij de nationaalrechtelijke toetsing aan de bepalingen van de Vreemdelingenwet en het daarop steunende vreemdelingenbeleid geen enkele aandacht besteed aan de omstandigheid dat (dezelfde dag) aan de andere gezinsleden een vtv is verleend. Evenmin blijkt uit de bestreden beschikking welk gewicht verweerder bij de te maken afweging in het kader van de toetsing aan artikel 8 EVRM heeft toegekend aan het feit dat aan de gezinsleden van eiser (dezelfde dag) toelating is verleend. Ook ten aanzien van de toetsing aan artikel 8 EVRM heeft verweerder in de bestreden beschikking volstaan met een standaardoverweging, in plaats van een op de persoon van eiser toegespitste individuele belangenafweging.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de bestreden beschikking op dit onderdeel een kenbare, deugdelijke motivering ontbeert.
De rechtbank voegt hier het volgende aan toe. Het door de staatssecretaris ingenomen afwijzende standpunt ten aanzien van de verblijfsaanspraak van eiser – nog daargelaten dat daarvoor geen kenbare, deugdelijke motivering is gegeven – roept vragen op met betrekking tot de reikwijdte van de klemmende redenen van humanitaire aard. Zo kan de vraag worden gesteld of, gelet op de specifieke situatie van eiser en zijn gezin, dat afwijzende standpunt op het punt van evenwichtigheid – mede bezien in relatie tot de (kennelijke) aanleiding voor verweerder om aan de echtgenote en kinderen toelating te verlenen – wel voldoende is doordacht. Mede gelet op het feit dat – opnieuw: mede bezien in relatie tot de grond voor toelating van de echtgenote en kinderen – artikel 8 EVRM ten aanzien van eiser wellicht een bijzondere betekenis heeft, in die zin dat voornoemd artikel een positieve verplichting voor de overheid zou kunnen meebrengen om gezinshereniging toe te staan, ook al wordt niet voldaan aan alle geldende voorwaarden (in het bijzonder de middeleneis), lijkt het de rechtbank geboden dat verweerder in de nieuw te nemen beschikking voorts verduidelijkt welke reikwijdte in de hier aan de orde zijnde specifieke situatie toekomt aan de in artikel 4:84 Awb neergelegde inherente afwijkingsbevoegdheid.
2.12 Om die reden is het beroep voor zover gericht tegen de weigering van verlening van een vtv gegrond. De bestreden beschikking moet wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden vernietigd.
2.13 Gelet op het vorenoverwogene laat de rechtbank verder buiten beschouwing of Noord-Irak voor eiser kan worden aangemerkt als binnenlands vestigingsalternatief.
2.14 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond, voorzover gericht tegen de weigering van de toelating als vluchteling;
- verklaart het beroep gegrond, voorzover gericht tegen de weigering van verlening van een vtv;
- vernietigt het bestreden besluit van 2 juli 1999 in zoverrre;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad f. 50,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1.420,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. G.A. Fennema als griffier op 22 november 2001.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 4 december 2001