ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 01/25965 en Awb 01/25966 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1962,
B,
geboren [...] 1963,
mede namens hun minderjarige kinderen,
burgers van de Federale Republiek Joegoslavië,
IND dossiernummer: 9906.23.2108,
verzoekers,
gemachtigde: mr. E.J.P. Cats, advocaat te Emmen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A. van Dijck, medewerker Landsadvocaat te 's-Gravenhage.
1.1 Op 25 juni 1999 hebben verzoekers een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 16 november 2000, uitgereikt op 29 november 2000 respectievelijk 6 december 2000, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoekers hebben daartegen bij brief van 14 december 2000 bezwaar gemaakt. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 29 mei 2001 hebben verzoekers de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 december 2001. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden. Ingevolge artikel 122 van deze wet is de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40, verder: Vw) ingetrokken.
De verzoeken om voorlopige voorziening zijn echter ingediend onder de vigeur van de Vw, zodat, bij gebreke van een overgangsrechtelijke bepaling die tot een ander oordeel noopt, de president zijn (afgeleide) bevoegdheden, waaronder artikel 33b, aan deze wet ontleent.
De president overweegt voorts dat de verzoeken om voorlopige voorziening connex zijn aan het bezwaarschrift, gericht tegen de besluiten die zijn bekend gemaakt voor 1 april 2001.
Artikel 118, tweede lid, Vw 2000, bepaalt dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een dergelijk besluit, het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Vw 2000 van toepassing blijft. Bezien in het licht van de systematiek van het in de artikelen 117 en 118 neergelegde overgangsrecht en de - uit de context van het eerste lid van dat artikel blijkende - betekenis van het woord "behandeling" in artikel 117, tweede lid, Vw 2000, moet onder "behandeling van het bezwaarschrift" in de zin van artikel 118, tweede lid, Vw 2000 worden verstaan de procedurele behandeling van het bezwaarschrift.
Dit betekent dat de president, met inachtneming van artikel 32, eerste lid, Vw, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating als vluchteling, zal toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin bestaat en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
Aangezien verweerder in de bezwaarfase, op de voet van artikel 7:11 Awb, tot een volledige heroverweging van het besluit in primo moet overgaan en daarbij, overeenkomstig vaste bestuursrechtelijke uitgangspunten, ook het nieuwe materiële recht moet toepassen, zal de hierboven genoemde toets materieelrechtelijk plaatsvinden aan de hand van de Vw 2000.
2.3 Het vluchtrelaas van verzoekers komt op het volgende neer. Verzoekers zijn Slavische Moslims afkomstig uit de stad Berane, Montenegro. In deze stad hadden verzoekers een kapsalon. Eind 1991 is verzoeker voorzitter geworden van de afdeling van de Liberale Alliantie Montenegro (LSCG) in Berane. In 1992 zijn er twee granaataanslagen op de kapsalon gepleegd en hebben aldaar vernielingen en bekladdingen plaatsgevonden. In december 1992 is verzoeker opgepakt en veroordeeld wegens het doorbreken van de verkiezingsstilte. Eind 1992 heeft eiser vernomen dat hij op een dodenlijst zou staan van de paramilitairen van Arkan. In 1993 is verzoeker regelmatig aangehouden en verhoord door de politie. Op 7 oktober 1993 is verzoeker door de politie ernstig mishandeld. Tijdens zijn verblijf in het ziekenhuis is hij lastig gevallen door de geheime politie. Eind 1993 heeft er wederom een granaataanslag op de kapsalon van verzoekers plaatsgevonden. Vanwege alle bedreigingen zijn verzoekers eind 1993 ter bescherming van hun kinderen gebruik gaan maken van lijfwachten. Vanaf 1994 is verzoeker werkzaam geweest voor het Montenegrijnse Helsinki-comité voor de Mensenrechten. Ten tijde van de bombardementen van de NAVO op Joegoslavië namen de spanningen toe hetgeen leidde tot meerdere bedreigingen aangaande het gezin van verzoekers. Op 2 april 1999 heeft verzoeker wederom te horen gekregen dat hij op een lijst van de paramilitairen van Arkan stond om vermoord te worden. Hierop hebben verzoekers besloten hun land te verlaten. Na gedurende twee maanden in Bosnië verbleven te hebben zijn verzoekers naar Nederland gekomen.
2.4 Verweerder heeft de aanvraagaanvragen afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat verzoekers in de negatieve belangstelling staan van de autoriteiten. Aangaande de door eisers gestelde bedreiging van de zijde van de paramilitairen van Arkan is overwogen dat er geen concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat eiser daadwerkelijk door deze groep gezocht zou worden. Voort is overwogen dat het niet aannemelijk is dat eiser gezien de recente ontwikkelingen in de Federale Republiek Joegoslavië van deze groep te vrezen heeft. Niet aannemelijk is dat eiser vanwege zijn activiteiten voor de LSCG en het Montenegrijnse Helsinki-comité voor de Mensenrechten voor vervolging te vrezen heeft nu het beide legale organisaties betreft. Met betrekking tot de gestelde discriminatie is overwogen dat niet gebleken is van een zodanige systematische, zeer ingrijpende bejegening van discriminatoire aard dat eisers hierdoor ernstig in hun bestaansmogelijkheden zijn beperkt.
2.5 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij toegelaten dienen te worden als vluchteling dan wel dat zij in het bezit gesteld dienen te worden van een verblijfsvergunning. Een vriend van eiser heeft met eigen ogen de naam van verzoeker op de dodenlijst zien staan, zodat het door verzoekers gestelde zeer aannemelijk is. Het feit dat Arkan vermoord is betekent niet dat verzoeker niet meer zou kunnen worden bedreigd door de nog immer bestaande paramilitaire eenheden van Arkan. Vanwege de activiteiten van verzoeker heeft hij niet zo zeer vervolging te duchten van de officiële Montenegrijnse autoriteiten als wel van de Joegoslavische paramilitairen en lokale pro-Servische autoriteiten. Tegen deze bedreiging kan door de Montenegrijnse autoriteiten geen bescherming worden geboden, waarbij van belang is dat de broer en ouders van verzoeker nog steeds telefonisch bedreigd worden.
2.6 De president stelt voorop dat de onderhavige verzoeken op zitting is geappointeerd en ter zitting is behandeld. Van een kennelijk gegrond, ongegrond of niet-ontvankelijk verzoek in de zin van artikel 8:83, derde lid, Awb is derhalve geen sprake, zodat geen grond bestaat om af te zien van een (nadere) inhoudelijke beoordeling van de verzoeken. Daarbij vormt het feit dat verweerder reeds geruime tijd heeft nagelaten op het bezwaar te beslissen, waarop namens verzoekers ter zitting is gewezen, één van de betrokken belangen die de president, in het licht van artikel 8:81, eerste lid, Awb, zal meewegen bij de vraag of in het onderhavige geval aanleiding bestaat om de gevraagde voorziening te treffen.
2.7 De president overweegt voorts als volgt.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.8 Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
2.9 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in de Federale Republiek Joegoslavië zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor jzij gegronde reden heeftheeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechterlijke zin.
2.10 De president stelt allereerst vast dat verzoekers niet gesteld hebben gegronde vrees voor vervolging te hebben van de zijde van de autoriteiten in de Federale Republiek Joegoslavië, maar veeleer van de Joegoslavische paramilitairen en lokale pro-Servische autoriteiten.
De president is uit de verklaringen van verzoekers gebleken dat verzoeker reeds in 1992 heeft vernomen dat hij op de dodenlijst van de paramilitairen stond. Desondanks, en ondanks andere ondervonden problemen, hebben verzoekers hierin geen aanleiding gezien het land van herkomst te verlaten. In de volgende periode zijn de door verzoekers ondervonden problemen verminderd en heeft verzoeker zitting genomen in de gemeenteraad. Na de acties van de NAVO en de mededeling van een vriend dat verzoeker nog immer op de dodenlijst van de paramilitairen stond hebben verzoekers het land van herkomst verlaten.
Naar het oordeel van de president is uit de verklaringen van verzoekers onvoldoende gebleken van een bijzonder negatieve belangstelling voor hun persoon waartegen de autoriteiten geen bescherming zouden willen of kunnen bieden. Hierbij acht de president van belang dat verzoekers enkel van een derde hebben vernomen dat verzoekers naam op de dodenlijst van de paramilitairen zou voorkomen, en dat verzoekers er geen afdoende verklaring voor hebben waarom zij zich niet voor bescherming tot de (lokale) autoriteiten hebben gericht.
De president is voorts uit de recente ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken gebleken dat de algemene veiligheidssituatie in de Federale Republiek Joegoslavië verder is toegenomen. Hierbij acht de president voorts van belang dat in de ambtsberichten geen melding wordt gemaakt van paramilitaire activiteiten in de Federale Republiek Joegoslavië en dat het beleid van de huidige regering is gericht op het versterken van de positie van minderheden.
Uit het voorgaande volgt dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat verzoekers geen verdragsvluchteling zijn.
2.11 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.10 is overwogen, kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat verzoekers bij gedwongen verwijdering naar de Federale Republiek Joegoslavië niet een reëel risico lopen te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat verzoekers aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 geen aanspraak op toelating kunnen ontlenen.
2.12 Met betrekking tot de vraag of verzoekers in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op de voet van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw 2000 in verband met traumata verschillen partijen van mening over het beleidsmatige toetsingskader dat door verweerder dient te worden gehanteerd. Verzoekers hebben, onder verwijzing naar de uitspraken van de (interlocale) meervoudige kamer van deze rechtbank van 24 augustus 2001, betoogd dat het zogeheten eerbiedigingsbeginsel meebrengt dat verweerder dient te toetsen aan het toetsingskader zoals dat gold ten tijde van de indiening van de aanvragen, te weten B7/8.5.1 Vc 1994. Verweerder daarentegen stelt zich blijkens het verhandelde ter zitting op het standpunt dat bij de beslissing op bezwaar TBV 2001/2 moet worden toegepast. De inhoud van dit TBV is in de Vc 2000 in onderdeel C1/4.2 is opgenomen.
De president stelt voorop dat de onderwerpelijke procedure zich niet leent voor een definitieve beantwoording van de opgeworpen rechtsvraag.
De president heeft kennis genomen van de door verzoekers genoemde uitspraken, die overigens zijn gedaan in het kader van een andere rechtsvraag dan hier aan de orde. Het is de president bekend dat de in de uitspraken neergelegde redenering met betrekking tot de gelding van het eerbiedigingsbeginsel in het asielrecht door deze rechtbank niet algemeen wordt gevolgd. Verweerder heeft daarop ook gewezen.
In het kader van de hier opgeworpen rechtsvraag zal de president, voorshands, de in de door verzoekers genoemde uitspraken neergelegde redenering niet volgen.
Daartoe overweegt de president dat uitgangspunt is in het bestuursrecht -waarvan ook het vreemdelingenrecht deel uitmaakt- dat het bestuursorgaan bij de heroverweging op de voet van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht rekening houdt met nieuwe feiten en omstandigheden en ook toepassing geeft aan het bij het nemen van de beslissing op bezwaar geldende beleidsmatige toetsingskader. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien de specifieke aard van de door het bestuursorgaan bij het geven van het besluit in primo uit te oefenen bevoegdheid zich daartegen verzet dan wel indien de regelgever zulks heeft bepaald.
Verder kunnen er feiten en omstandigheden zijn die het bestuursorgaan er toe nopen om in een specifieke, concrete, situatie een uitzondering op voornoemd uitgangspunt aan te nemen. De president heeft daarbij in het bijzonder het oog op de verplichtingen die voor het bestuursorgaan voortvloeien uit het in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginsel van behoorlijk bestuur dat gewekte verwachtingen rechtens dienen te worden gehonoreerd.
Met betrekking tot de aard van de door verweerder bij het geven van de bestreden besluiten in primo -de beslissing op de aan de bestreden beschikking ten grondslag liggende asielaanvragen- uit te oefenen bevoegdheid overweegt de president dat achtergrond daarbij is niet zozeer het toekennen van -op publicatie van het beleidskader gebaseerde- verblijfsaanspraken maar veeleer het bieden van bescherming tegen risico’s bij terugkeer naar het land van herkomst. Bezien vanuit deze achtergrond ontmoet het geen bezwaar als bij de beslissing op bezwaar het dan geldende beleidsmatige toetsingskader -mits dat uiteraard de redelijkheidstoets kan doorstaan- wordt gehanteerd.
Anders dan voor het reguliere vreemdelingenrecht, ten aanzien waarvan de regelgever in artikel 3:103 Vb 2000 een regeling heeft getroffen, heeft de regelgever voor het asielrecht -waaronder de hier aan de orde zijnde rechtsvraag moet worden gerangschikt- niet bepaald dat het eerbiedigings-beginsel dient te gelden. In tegendeel, in de totstandkomingsgeschiedenis van de Vw 2000 en het Vb 2000 is een aantal passages aan te wijzen waaruit blijkt dat de regelgever zich heeft gerealiseerd en er ook van is uitgegaan dat het eerbiedigingsbeginsel in het asielrecht niet geldt. Nu het hier het niet van toepassing verklaren van een uitzondering op een hoofdregel betreft, acht de president, naar voorlopig oordeel, een verdergaande motiveringseis voor de regelgever niet op zijn plaats.
Evenmin zijn rechtstreeks werkende bepalingen van internationale verdragen aan te wijzen op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn om in een situatie als deze toepassing te geven aan het eerbiedigingsbeginsel.
Tenslotte overweegt de president dat verzoekers geen individuele feiten of omstandigheden naar voren hebben gebracht die voor verweerder aanleiding moeten zijn om in de onderhavige situatie een specifieke uitzondering op het algemene uitgangspunt dat met inachtneming met het alsdan geldende beleidsmatige toetsingskader op het bezwaar wordt beslist, te aanvaarden.
Gelet hierop deelt de president het standpunt van verweerder in deze dat bij de beslissing op bezwaar dient te worden getoetst aan het beleidsmatige toetsingskader van (afdeling C1/4.2 van) de Vc 2000.
2.13 In afdeling C1/4.2 Vc 2000 staat als voorwaarde voor het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw 2000 opgenomen dat de traumatische handelingen moeten zijn verricht van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. Dit beleid acht de president niet kennelijk onredelijk.
Het beroep van verzoekers op het traumata-beleid faalt derhalve reeds nu niet gebleken is dat de gestelde traumatische gebeurtenissen van overheidswege hebben plaatsgevonden. Van een situatie waarin verweerder gehouden zou zijn ten gunste van verzoekers af te wijken van zijn beleid is niet gebleken.
2.14 De verzoeken worden derhalve afgewezen.
2.15 Naar het oordeel van de president ligt toepassing van artikel 33 b Vw gezien de hiervoor opgeworpen rechtsvraag niet in de rede.
2.16 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De president wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M. van Schuijlenburg en in tegenwoordigheid van mr. C.H. Beuker als griffier in het openbaar uitgesproken op 28 december 2001.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 3 januari 2002