ECLI:NL:RBSGR:2001:AD8312

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/61863 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kennisgevingsplicht van de staatssecretaris bij voortduren van bewaring van een vreemdeling

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 10 december 2001 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, hierna aangeduid als A. De vreemdeling, die de Algerijnse nationaliteit claimt, werd op 5 oktober 2001 in bewaring gesteld door de Staatssecretaris van Justitie. De rechtbank had eerder op 19 oktober 2001 het beroep van de vreemdeling tegen de opheffing van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard. Op 21 november 2001 werd de rechtbank op de hoogte gesteld van het voortduren van de vrijheidsontneming door middel van een beroepschrift van de vreemdeling. De openbare behandeling van het beroep vond plaats op 29 november 2001, waarbij de vreemdeling niet aanwezig was, maar de staatssecretaris vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overwoog dat de wetgever met de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) een waarborg heeft willen creëren voor de beoordeling van de voortduring van de bewaring. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris na indiening van een beroepschrift door de vreemdeling niet langer verplicht was om de rechtbank te informeren over het voortduren van de bewaring, maar dat deze verplichting weer herleefde na intrekking van het beroep. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in dit geval niet tijdig aan zijn kennisgevingsplicht had voldaan, maar dat er voldoende zicht op uitzetting bestond, waardoor het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet in gebreke was gebleven en dat er geen grond was voor het toekennen van schadevergoeding aan de vreemdeling. De beslissing van de rechtbank was dat het beroep ongegrond werd verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
bewaring
nevenzittingsplaats Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/61863 VRONTN
Inzake : A, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. D. Vermaat, advocaat te Barendrecht
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.C.M. Weber, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld de Algerijnse nationaliteit te hebben. Op 5 oktober 2001 heeft verweerder de vreemdeling in bewaring gesteld.
2. Bij uitspraak van 19 oktober 2001 heeft deze rechtbank, zitting houdende te Dordrecht, het beroep inzake opheffing van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard.
3. Op 21 november 2001 is de rechtbank in kennis gesteld van het voortduren van de vrijheidsontneming, door middel van een namens de vreemdeling ingediend beroepschrift.
4. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 29 november 2001. De vreemdeling is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder op 22 november 2001 de maatregel van bewaring jegens de vreemdeling heeft opgeheven. Gelet hierop staat thans nog slechts ter beoordeling of de vreemdeling sedert de uitspraak van deze rechtbank van 19 oktober 2001 enige periode onrechtmatig in bewaring heeft gezeten en indien zulks het geval is, of verweerder veroordeeld moet worden in de schade die de vreemdeling heeft geleden.
2. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat de vreemdeling ten onrechte in vrijheid is gesteld omdat verweerder eerst uiterlijk 6 december 2001 de rechtbank in kennis had moeten stellen van de voortduring van de bewaring. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat namens de vreemdeling op 23 oktober 2001 beroep is ingesteld tegen de voortduring van de bewaring, welk beroep op 30 oktober 2001, één dag voor de bij deze rechtbank geplande zitting, is ingetrokken. Naar verweerders mening doorbreekt het instellen van beroep de vierwekentermijn voor verweerder en dient voor een nieuwe kennisgeving voor gevallen als de onderhavige gerekend te worden vanaf de dag dat de rechtbank uitspraak zou hebben gedaan, zo het beroep niet was ingetrokken.
3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat verweerder uiterlijk 4 weken na 19 oktober 2001 een kennisgeving naar de rechtbank had moeten zenden omtrent het voortduren van de maatregel van bewaring en dat, nu dit is nagelaten, hij in aanmerking komt voor toekenning van schadevergoeding.
4. De rechtbank overweegt ter zake het volgende.
Ingevolge artikel 96, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) stelt verweerder, indien de rechtbank het beroep als bedoeld in artikel 94 van de Vw2000, ongegrond heeft verklaard en de vrijheidsontneming voortduurt, uiterlijk vier weken nadat de uitspraak, bedoeld in artikel 94, is gedaan, de rechtbank in kennis van het voortduren van de vrijheidsontneming, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld.
Uit deze bepaling volgt dat verweerder na indiening van een beroepschrift door de vreemdeling niet langer gehouden is de rechtbank in kennis te stellen van het voortduren van de bewaring. Aangenomen moet echter worden dat de wetgever niet heeft bedoeld dat deze situatie voortduurt na intrekking van het beroep door de vreemdeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis beoogd een stringente waarborg in het leven te roepen dat de voortduring van de bewaring met een bepaalde regelmaat aan de rechter ter beoordeling wordt voorgelegd onafhankelijk van de vraag of door de vreemdeling beroep wordt ingesteld. De situatie dat verweerder na intrekking van het beroep door de vreemdeling ontslagen blijft van zijn kennisgevingsplicht en dat de rechtbank derhalve eerst kennisneemt van het voortduren van de bewaring door het op enig moment opnieuw instellen van beroep door de vreemdeling acht de rechtbank derhalve in strijd met de artikelen 94 en 96 van de Vw2000, waarin de wetgever deze waarborg heeft willen vastleggen.
De rechtbank acht de invulling die verweerder daaraan heeft willen geven, namelijk voor het herleven van verweerders kennisgevingsplicht uitgaan van de hypothetische situatie dat het beroep niet is ingetrokken en de rechtbank binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn uitspraak heeft gedaan, een juiste uitleg van het bepaalde in artikel 96, eerste en vijfde lid, van de Vw2000. Voor de onderhavige zaak betekent dit dat de rechtbank op 8 november 2001 uitspraak zou hebben gedaan op het beroep van de vreemdeling van 23 oktober 2001. Verweerder zou dan uiterlijk 6 december 2001 de rechtbank in kennis hebben moeten stellen van de voortduring van de maatregel. Gelet hierop kan niet gesteld worden dat verweerder zich niet heeft gehouden aan de in artikel 96 van de Vw2000 neergelegde termijnen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond. Verweerder heeft ter verkrijging van een geldig document voor grensoverschrijding de vreemdeling op 13 november 2001 gepresenteerd bij de autoriteiten van Algerije waarop door deze autoriteiten een onderzoek is gestart dat nog steeds gaande is. Er bestond tot de datum van invrijheidstelling geen grond om aan te nemen dat een dergelijk document niet zou worden verkregen.
Gelet op het vorenstaande bestaat er derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en J. van Mazijk, griffier, ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Reg. Nr. AWB 01/61863 VRONTN 3